Het Land van Music-Hall
een sporentocht
Peter Holvoet-Hanssen
Brecht Evens
Een woord kan de ontwikkeling van een gedicht een andere richting geven.
—Paul van Ostaijen
Poëzie is incantatie.
—Maurice Gilliams
1. Drie hersenspinsels (Anno 2013-2015)
1.1 De sporentocht
Mijn lievelingsgedichten zijn als flexibele schotelantennes die contact leggen met Music-Hall, zwanger van alle uitvindingen, drager van het kleinste geluk en de grootste gruwel.
Welkom aan de toegangspoort van het Land van Music-Hall, een poëzieland verscholen achter de tegenstellingen van het leven, tussen licht en donker. Soms zien we er een glimp van door een kier in tijd en ruimte. We snuiven het onvatbare aroma op of horen het rinkelen van de Music-Hall in een speeldoos van Paul van Ostaijen of in een gedicht van Arjen Duinker.
In het Land van Music-Hall heeft het ‘ik’ een reeks van mogelijkheden: nu volgt het sporen die verdwijnen in het gras, dan schaduwt het smeltende sneeuwvlokken. Het ‘ik’ verschuilt zich niet onder de hoge hoed van de waardigheid – niet in een op veilig spelend Dit of in een onbuigzaam Dat –, maar springt in de nacht als een ongrijpbare vonk tussen de uitersten.
In het Land van Music-Hall ontregel je niet om te ontregelen, noch ben je er braaf om consumeerbaar te blijven. Ook hoef je er niet krampachtig origineel te zijn. Je bent er slechts een zandkorrel op een onmetelijk strand, maar je weet: zonder zand geen strand. Daarom, wees een ontdekkingsreiziger in het diepst van je gedachten! Laat je niet kisten en schuur als een schelpschilfer in de kous van de dwangbuismaker: het scherpt de schoonheid aan. Breek je af, bouw je weer op. Zeg tegen jezelf: ‘Al ben ik traceerbaar, ik ben geen gekloond schaap. Ik ben geen bonsaiboompje dat zich in deze controlezuchtige tijden laat snoeien door een op macht beluste parkwachter. Ik ben een kleurrijke vis, en lekker, lekker zot.’ Herhaal die woorden dagelijks. In de nacht der tijden stemden de weerkerende bewegingen van de hemellichamen de mensen tot nadenken. Nu leven we in een tijd van extreme vervuiling. We krijgen de rekening gepresenteerd van onze op roofbouw gestoelde levensstijl.
De Zuid-Afrikaanse schrijver, dichter en schilder Breyten Breytenbach zei in 2013 in een interview:
We worden gedwongen te leven als drones, op afstand bestuurde mensen. […] Poëzie is zo oud als de mensheid, en zowel haar kracht als machteloosheid zijn altijd tegelijk aanwezig geweest. Het belang van poëzie is dat ze praat over fundamentele menselijke uitdagingen en ervaringen, over de mogelijkheid om nieuwe beelden te zoeken en andere mensen te worden. Daardoor alleen al levert ze kritiek op de dominante consumptiecultuur.
Een gedicht is niet te koop. Ben je schatrijk, dan kun je een Picasso kopen. Maar nooit is het uit 1955 stammende ‘De moeder’ uit De Oostakkerse gedichten van Hugo Claus van jou alleen. Immaterieel erfgoed moeten we beschermen en doorgeven, niet te grabbel gooien aan de waan van de dag, waar het tellen van ‘leeshits’ belangrijker is dan het ontdekken van fonkelingen in de duisternis. Poëzie houdt ons wakker: ze doet ons ‘peinzen en niet denken’, zoals het luidt in mijn ‘Gedicht voor Vogel Kenny’, en verder kijken dan de voorgekauwde realiteit. Blijf dus in het ongewisse duiken, maak het onzichtbare zichtbaar. Verleg je grenzen. Zing je lied, ondanks alles.
Op school wordt literatuur een steeds kleinere niche. Vat de leerplannen bij de kraag, veeg de beperkende sms-poëzie en de ‘op de leefwereld gestoelde’ fixatie in de handboeken van tafel. Zet vitale, tijdloze poëzie weer op de kaart: het behoort een vonk te zijn in de ogen van de samenleving, niet een ‘badge’ op de pennenzak van de brave leerling met de meeste ‘likes’.
Daarom, leerkracht Frans, spring ook eens uit de band en lees als beloning ‘La pluie’ voor van Emile Verhaeren: 'Longue comme des fils sans fin, la longue pluie…' – want ook binnen honderd jaar blijft het regenen in deze betoverende klanken. Leerkracht aardrijkskunde, draag eens een gedicht voor van Pablo Neruda of voer je leerlingen mee naar de skalden uit de Vikingtijd. Want ware literatuur neemt je juist mee naar andere werelden, verruimt de einder. Je leeft mee met Odysseus, vecht met Beowulf tegen het monster, grijpt samen met Roelant naar de hoorn. Alles en iedereen wordt tegenwoordig gereduceerd tot economie. Toenemende robotisering? Leer de waarde van poëzie aan toekomstige managers! De kracht van het woord, het zich verplaatsen in een andere leefwereld. De rol van poëzie en de vrijheid die ze biedt, zullen er enkel door toenemen.
Tot zover de moraal. Ik wichel naar woorden die in de taalgreppels glimmen. Elkeen kan op onbekende wegen sporen zoeken en een ander pad kiezen. Eenieder kan een sporenzoeker zijn die met de eigen lantaarn de weggetjes belicht in het poëzieland van Music-Hall.
Wat maakt het poëzievuur in ons wakker? Soms is het slechts een woord dat intrigeert, dan weer een woordenspel dat niet te stoppen valt. Misschien lijkt het of de wind ons iets in de oorschelp fluistert. Of zijn het onze hersenen die aan het spoken slaan? Sporen zijn er overal – wie niet zoekt, die vindt –, maar de dichter moet alerter zijn dan de loutere voorbijganger. Zoals de Spaanse dichter Antonio Machado schreef, in een vertaling van Mariolein Sabarte Belacortu:
al wandelend ontstaat de weg.
[…]
Er is geen weg, wandelaar,
alleen een schuimspoor op zee.
Ja, ik stap door open deuren, maar na afloop ontsteek ik een toorts. Zoals Pjeroo Roobjee zou zeggen: ‘tegen de verwording en met de hoop dat het enigszins genezingwekkend werken mag’. De toorts geef ik op het einde door aan reisgezel Don Fabulist om het vuur brandend te houden. Don Fabulist is een verteller die met twee voeten geworteld is in de middeleeuwse troubadourstraditie. Aan zijn heden ten dage onwezenlijke ingesteldheid – het is niet de taal die poëzie schept, maar de poëzie die de taal schept – wil ik de fakkel doorgeven.
Deze woorden zijn niet bedoeld als een pleidooi voor de poëzie, noch als een nieuwe vorm van het bekende Gedichtendagessay. Deze tekst vormt het begin van een sporentocht, een parcours dat eveneens een initiatie is en daarna een traject kan worden dat niet beperkt blijft tot de Poëzieweek en Gedichtendag. Nogmaals, dit is geen essay, noch een landkaart, maar een schatkaart. Zoals Brecht Evens je doet verdwalen om de blik te verruimen: verwacht geen nauwkeurig uitgestippelde gps-route of een handige rode draad. Zo is het leven niet. Scheep in, maar wees ook bereid om uit de boot te vallen.
Kijk, het regent vissen. De nacht toont zijn blikkerende tanden.
1.2 De Tuin der Poëten
Ooit zei iemand tegen mij: ‘Schrijven is een striptease van woorden.’ Dat vond ik de nagel op de kop. We kunnen met gedachten en met gevoelens rondlopen. We kunnen ze opschrijven en schikken op het blad. Maar dan heb je nog geen intrigerende 'speeldoos' gemaakt. We moeten die gedachten en gevoelens benoemen zodat ze een totempaal vormen waarrond de woorden dansen. Een gedicht ontstaat uit een innerlijke opwelling of uit opgeviste woorden die met elkaar een verbond aangaan. Het eigenlijke schrijven van een gedicht begint echter bij het verzingen, bij het schrappen, bij het verkorten – je giet je zinnen als het ware door een koffiefilter.
Alles wordt verdicht. Tegelijkertijd moet het vers een meerwaarde kunnen geven aan de gangbare betekenis, moet het de taal openrijten en revitaliseren. ‘Watergeesten! Bilnaadpiraten! Voor het schavot!’ zou grootmeester Jean-Pierre Verheggen uitroepen (in een vertaling van Christoph Bruneel). Hij is de dringend te ontdekken Kapitein Haddock van de Waalse poëzie. Iemand die de kuip van de kachel doet brommen.
Het schrijven van een gedicht is vaak een lange mijmertocht. De Antwerpse dichter Maurice Gilliams (1900-1982) bleef slijpen en slijpen. Een leven voor poëzie is ook een offertocht. Zoals Johan de Boose stelde in zijn poëticaal cahier dat hij in juni 2008 in Poëziekrant publiceerde:
‘Poëzie is wat overblijft nadat je alles hebt weggegooid. Wie de kunst en de pijn van het weggooien kent, is loslopend wild voor de godin van de poëzie.’
Wat een gevoel als een gedicht gelukt is: een gedicht waar je zelf verbaasd van staat en dat niet enkel de maker, maar ook de lezer in vervoering kan brengen. Onder de waterspiegel van je hoofd schreef je berekend én spontaan. Als een dolfijn nam je een aanloop en uiteindelijk sprong je met een salto boven de spiegel van de zee. Achteraf vroeg je je af: die salto, heb ik die gemaakt?
Jij trotseerde het woelige water en toch gingen de woorden met jou aan de haal. Nochtans stuurde je bij of veranderde je van koers. Het is en het blijft een avontuur!
De Russische dichter Joseph Brodsky wees op dat levensspoor:
‘Wie een gedicht schrijft, doet dat vooral omdat hij daarin op een uitzonderlijke manier zijn bewustzijn versnelt, en zijn denken, en zijn verstaan van het universum. Wie ooit die versnelling ervaren heeft, wordt er afhankelijk van, zoals anderen afhankelijk worden van drugs of alcohol. Misschien is iemand met een dergelijke taalverslaving wel wat we een dichter noemen.’
In deze poëziejunkie woont geen Groot Gelijk. Ik ben een dichter, een troubadour en soms mijn eigen jongleur, een woordenjutter in hart en nieren. In mijn netten spartelen de woorden van een jongetje op de trein. Hij bestookt de door het raam starende moeder met vragen:
‘Een mama is een jongen en ook een meisje.
(…)
Rijden we naar het begin of einde van de zee? Mama?’
Maar evengoed vis ik het onuitspreekbare op als het tellen van de lijken van een migrantenboot die verging nabij Lampedusa: 18, 19, … 188, 189 …
Welkom in de Smidse van Vulcanus. Ik schreef er een gedicht met de beginverzen:
de sterrende nachten
gevallen op aarde
het vuur dat blijft smeulen
wie schiet nu op kinderen
Een jaar later, 2014. De wereld van het gedicht staat nog steeds in contact met dit tranendal: in Gaza spelen kinderen zich dood. Een toeristenvliegtuig wordt boven Oost-Oekraïne neergehaald – ik lees in de krant: ‘De waarheid ligt op een verlaten veld.’
Niets werelds is mij vreemd, maar soms sta ik versteld naar mijn eigen hersenspinsels te kijken in de Tuin der Poëten.
1.3 Hascha Mia
Welkom in mijn nomadentent. Doe de schoenen uit, neem een druifje en luister naar mijn stem die tot u spreekt vanuit een kier tussen de gangbare tegenpolen: God – niet-God, toeval – niet-toeval, man – vrouw, zin – onzin. Zie het onmogelijke, een Grote Nar die heelallen uitspuwt en inademt.
Zo begint mijn tweeschelpenroman Zoutkrabber Expedities (Prometheus, 2014) die voortborduurt op een gelijknamig gedicht uit mijn wrakhoutbundel Navagio. Navagio was het slotstuk van mijn eerste exploratie De reis naar Inframundo. Die bloemlezing-bundel verscheen in 2011 (ik ben dus een dichter van de 20e én 21e eeuw) en was in feite mijn éérste echte dichtbundel, gepuurd uit vijf ontdekkingsreizen naar mijn onderwereld. Het was een project van 'betekenislijnen' dat ook onevenwichtigheid en schipbreuk toeliet. In mijn roman speelde ik de uitersten tegen elkaar uit: een Nederlands, waar gebeurd oorlogsverhaal, geschreven in een sobere taal versus een Vlaamse trip in alle betekenissen van het woord. Haast niemand zag dat ik dat eerste deel, gepuurd uit talrijke geluidscassettes die interviews met wijlen Leendert van den Berg bevatten, opzettelijk literair onopgesmukt liet. Zoals vroeger niemand opmerkte dat ik met opzet halverwege in Santander. Ontboezemingen in het vossenvel de symmetrie doorbrak en de verzen in een vossensprong deed ontsporen. Die tegenstellingen zitten echter in mijn bloed: vader Walter Holvoet was in menig opzicht de tegenhanger van moeder Anny Hanssen en ik was de jongste verbindingsofficier.
Ik, ‘HH’, werd in het Antwerpse geboren in 1960, in het Koninkrijk België, maar het Land van Music-Hall ruiste door mijn bloed. Tijdens mijn eerste levensjaar kreeg ik vaak de slappe lach, zo vertelde mijn op latere leeftijd nog naarstig stepdansende moeder.
Telkens iemand in mijn wiegje keek, gilde ik het uit van de pret. Dat bleef maar duren en na een jaar werden mijn ouders ongerust. Ze vreesden voor hersenschade. Later beleefde ik plezier aan de komiek Tommy Cooper die met opzet zijn goocheltrucs liet mislukken en die mij meer beïnvloedde dan Paul van Ostaijen of Paul Snoek.
Gepest om mijn rosse haar vond ik soelaas bij de schrijver Hermann Hesse: ‘Kühl und sternhell unser ewiges Lachen.’ In mijn donkere puberteitsjaren herontdekte ik dat ik me enkel thuis voelde in het Land van Music-Hall. Het is in onze wereld zo goed als onmogelijk daar permanent te wonen. Men kan zelfs geen stukje kopen van Music-Hall. Maar ik wist: in Music-Hall zijn er gedichten waarin ik reizen kan. Ik wil het poëzieland van mijn dromen zo veel mogelijk bezoeken. Zo begon ik gedichten te schrijven en maakte ik mijn eigen dichtwereld, met elk gedicht telkens opnieuw.
In 1968 wilde ik uitvinder worden. Ik tekende de mobiele telefoon, met touchscreen. Typisch Holvoet: ik nam er geen patent op.
In 1977 had ik poëzie gelezen die mijn dagelijkse sleur doorbrak. Het glinsterend, uitdijend lawinestof resideerde in het groene lichtje van een oude radio, resoneerde in een langzaam groeiend wolkendek boven Vladivostok. Verzen als een zacht mes. Refreinen met de geuren en kleuren van een mij onbekende wereld, ze zijn nomadisch van nature.
De Vlaamse dichter Jos Coveliers (1912-1981) is nu totaal vergeten, maar ik las als puber zijn gedicht ‘De Hascha Mia Danst’ en vergat nooit meer het ‘bonzen van de tamboerijnen’. Ik geef de drie laatste strofen mee. Ze flirten met kitsch, maar toch zindert daarin de echo van Paul van Ostaijen (en die werd in 1945 nog niet naar behoren gewaardeerd):
Zij danst in ’t harde, witte licht der lampen.
Haar aangezicht is onverschillig, koud,
men ziet de wierookwolkjes buiten dampen
langs d’open deur
waarachter Hascha Mia danst.
Een doffe bons doet hoofd en slapen suizen,
zo ’t luien van een zware, verre klok;
er moet een demon in dit dansen huizen
om toe te slaan
lijk Hascha Mia’s dans.
Een oude baard droomt onder witte arkaden,
vol heimwee naar de eeuwen-oude dans
der schoonste dochter van de donkere nomaden
en ’t puur kristal
van Hascha Mia’s dans.
Die demon zou ik ontmoeten, achter de deur waar Hascha Mia rinkelt terwijl de jakhalzen huilen in de vroege nacht 'met hun staarten omhoog naar de sterren', om de dichter Nathan Zach aan te halen.
Zonder de Duizend-en-één-Nacht geen raamvertellingen als Il Decamerone van Boccacio en The Canterbury Tales van Chaucer. Sindbad? Ali Baba? Aladin? Welke spoorzoeker wil eer betonen aan de Arabische en Oosterse fonkelverzen die hun sporen nalieten in de minnelyriek van de troubadours? Wie schenkt de erotische wijnpoëzie van Abu Nuwas (763-814) én mystieke verzen? Laat mij als voorsmaakje even uit ‘Over Schone Letteren, J. H. Leopold, en iets meer’ van A. Alsulaiman citeren:
De achtste-eeuwse mystica Rabia uit Irak (gest. 801), die zich van de wereld had afgezonderd en aan God toegewijd, had een bijzonder innige en zelfs intieme stijl voor het uitdrukken van haar liefde voor God ontwikkeld. Rabia, die een vrouw was, had als geen andere mysticus inzichten in wat de soefi’s als het permanente scheppingsproces in de wereld beschouwen, een proces van herbronning, schepping en herschepping in de wereld, die allemaal op de Schepper moeten wijzen. Het baren en de geboorte worden vaak als een miniatuur van de schepping beschouwd. Vandaar dat de grote mysticus Ibn Arabi van oordeel was dat men, wil men God doorgronden, men eerst de vrouw dient te doorgronden. Rabia, die uit deze traditie afkomstig was, heeft haar liefde voor God en haar relatie tot Hem als volgt uitgedrukt:
Met tweeërlei min bemin ik U: de ene welt uit mij,
De andere spruit uit U, bestaat slechts dank zij U.
De ene blindt voor al mijn oog,
Zodat het slechts Uw schoonheid ziet.
De andere toont mij Uw gelaat,
Waarnaast geen luister nu bestaat.
Maar uit mijzelf of dank zij U, deez tweeërlei min
stelt zich slechts U tot doel, uitsluitend en alleen maar U.
Rabia’s liefde voor God en de wijze van uitdrukking roepen onmiddellijk Hadewychs (13de eeuw) liefde voor dezelfde God en dezelfde wijze van lyrische uiting voor de geest:
Ay, minne op trouwe; want ghi al sijt
Miere zielen joie, mier herten vlijt;
Ontfaermt der noet, siet ane den strijt, Hort cordis clamor.
Ach, minne, op mijn woord, gij zijt immers geheel en al de vreugde van mijn ziel, de vurigheid van mijn hart. Beklaag de hartstocht, aanschouw de strijd, hoor de roep van het hart.’
Als jongeling werd ik fan van de dichter Paul Snoek (1933-1981). Nog steeds geniet ik van 'Het luchtkasteel' en van zijn verzen vol schildersverdriet zoals 'In mijn slot zullen wonen / duiven van oud zilver'.
Ik begon ‘fistels’ te schrijven, ‘zweren van de hersenen’, een heruitvinding van de ‘gedrichten’ van Paul Snoek, iets tussen gedichten en gedrochten in. Ik las Adriaan de Roover (1923-2016), Hugues C. Pernath (1931-1975) en Nic van Bruggen (1938-1991) (‘het gedicht is een zone van eenzaamheid’), maar vooral buitenlandse poëzie, van Cesare Pavese tot Adrian Henri. Tegen de zelfgenoegzaamheid, de veralgemening, de onverschilligheid.
In 1987 tekende ik mijn eerste poëziereis uit, ‘naar Inframundo’. In 1997 verschenen mijn eerste gedichten in literaire tijdschriften. Tien jaar later maakte ik van wrakhoutwoorden een wrakhoutschip, gedoemd om te zinken … Ik begon te dromen van een nieuwe exploratie: een zoektocht naar muziekdoosgedichten die weerklinken in het Land van Music-Hall.
Anno 2014. Ik noteer:
‘Onze mensensoort is zich aan het veranderen in een andere, kunstmatige soort. De happy few versus de uitstervende, oude soort. Als dat ooit leidt tot intelligentie zónder lichaam, wat voorspeld is, wat dan met de poëzie die niet ‘nuttig’ is?
Een ver toekomstvisioen. De intelligentie springt van ster naar ster. Foton B verandert in C. De verhalen, ooit groot en nu almaar kleiner, lossen uiteindelijk op – als één zwermgeest – in een nieuw Niets.
Wat is dit, murmelt het Niets. En knàl: daar heb je weer Iets. Een heelal ontstaat, we zijn opnieuw vertrokken.
Dus: let’s go with a BANG.
Vroeg of laat, zelfs als de gekende stelsels verdwenen zijn, is er altijd weer: poëzie. Illusie? In elk geval moeten wij nu onze tanden tonen, het beste van het beste naar boven halen. Daarom moeten wij doordrongen zijn van een oeroude traditie en poëzie schrijven in en met de wereld vanuit het merg en been van ons wezen.’
Voor mij is H. H. ter Balkt (1938-2015) een baken, wat zeg ik: een vuurtoren, een lichtschip. De door mij zeer bewonderde schrijver Italo Calvino stelde: ‘poëzie is de kunst de zee in een glas te vangen’. Ter Balkt, alias Habakuk II de Balker, schreef een van de mooiste liefdesgedichten ooit, die Calvino’s uitspraak illustreert in een eeuwig nu-moment waarin micro- en macrostructuren verbonden zijn. De zeldzaam weerbarstige dichter Piet Gerbrandy (tevens een der Laatste Critici) zei over hem: 'De poëzie van Ter Balkt wordt gekenmerkt door een in ons taalgebied zelden geëvenaarde vrijheid.' Hier volgt een fragment uit 'Zij draagt een glas water de trap op', gepubliceerd in de monumentale verzamelbundel Hee hoor mij Ho simultaan op de brandtorens (De Bezige Bij, 2014):
(...)
Zij draagt haar glas water de treden op
’t Is water dat als helder licht straalt
Zomerwegen; steden; gebergten in haar glas
De balken van het huis omkaderen haar
Laaiend oud water op zeilschepen zingt
van liefde; zij is de liefde
De trap was van geruchten en brak bijna,
knapperig als de takjes van de gedachten
maar zij draagt sierlijk haar glas water
(Alle trappen willen naar ’t luide vuur,
de huizen willen heimelijk naar de kolk
waar ook schepen en vliegtuigen eindigen)
Zij echter draagt haar glas helder water
Zij draagt haar glas de goedmoedige trap op
en zeeën kabbelen diep onder haar voet
Werelden komen, werelden vergaan. Naar de dieperik, met open vizier! Mijn lievelingsgedichten zijn als flexibele schotelantennes die contact leggen met de Music-Hall, zwanger van alle uitvindingen, drager van het kleinste geluk en de grootste gruwel.
2. Hinkstapsprongen door de poëzie (Anno 2016)
2.1 Theo’s vergeten lied
‘Als ik denk aan m’n schoolgaande jeugd’, zong Raymond van het Groenewoud, een versregel die nog vaak in mijn hoofd klinkt. Middeleeuwse balladen konden mij als humaniorastudent bijzonder bekoren. Nu bezoek ik als troubadour vaak scholen, en wat blijkt? ‘Het waren twee conickskinderen’ raakt nog steeds een snaar bij leerlingen van Latijn-wetenschappen tot handel, bereikt giechelende meisjes én jonge macho’s.
Sij conden bijeen niet comen,
Het water was veel te diep.
De koningszoon verdrinkt wanneer hij in het water springt en zijn meisje toch probeert te bereiken. Wat doet zijn geliefde nadat hij door een visser uit het water gehaald is?
Sij hielter haer lief in haer armen,
En spronc er met hem in de see:
‘Adieu,’ seyde sij, ‘schoone wereld,
Gij sieter mij nimmermeer […]
Waarom bekoren deze verzen zo? Identificatie met het meisje, dat hoofdpijn voorwendt om aan haar moeder te ontglippen en haar minnaar op te zoeken? Het is een aangrijpend verhaal. En die onvoorwaardelijke liefde, over een diep water heen, daar lezen we toch graag over, al is het is in onze tijd niet meer bon ton.
Er is echter meer aan de hand. Balladen werken met herhalingen en die werken op hun beurt weer betoverend. De taal is zo zuiver – ‘claer’ – en krachtig dat een vergeten bron in ons opwelt. Inhoud en vorm vloeien samen zodat het lijkt of de bron een stem geeft aan de taal en het niet de taal op zich is die stemt.
Jammer toch dat Middelnederlandse balladen meer en meer begraven worden in oppervlakkige powerpointpresentaties. Vroeger waren het meeslepende liedjes, nu staan ze in de bloemlezingen gedrukt als gedichten. Maar zelfs goed ‘geduid’, kunnen we de ontroering niet verklaren op het einde van ‘Het daghet in den Oosten’ als het adellijke meisje, in het klooster getreden, met sneeuwwitte handen ‘dat belleken clanc’.
Hoog tijd in deze doldraaiende tijd om een onweerstaanbare ballade opnieuw bovenaan in het lijstje te zetten. Een ballade die iedereen begeestert en diep in het vlees snijdt: het ‘Lied van Heer Halewijn’. Eeuwen oraal overgeleverd, wijdverspreid, tot het lied aan het begin van de negentiende eeuw werd opgetekend. Met Keltische en Germaanse motieven. Over een seriemoordenaar die ook een zanger is.
Heer Halewijn zong een liedekijn;
Al die dat hoorde wou bij hem zijn.
En dat vernam een koningskind,
Die was zoo schoon en zoo bemind.
Verteller Don Fabulist vat het verhaal als volgt samen:
Het oude Halewijnverhaal is een onuitputtelijke schatkist vol betekenissen. De sage vertelt van een meisje dat haar stiefvader verlaat om de betoverende stem van Heer Halewijn te volgen. Halewijn is haar werkelijke vader, van wiens bestaan ze nooit geweten heeft. Na door de zang naar een afgelegen eiland gevoerd te zijn, ontmoet ze haar vader. Hij is beeldschoon en zijn dochter verklaart hem haar liefde. Halewijn neemt haar mee tot diep in het bos. Daar bungelen aan de bomen door haar vader opgehangen jonkvrouwen. Hij zegt haar dat het hofdames zijn die op haar wachten. Maar zijn dochter pakt het zwaard en hakt Halewijn de armen af, dan de benen en vervolgens het hoofd. De overgebleven romp spreekt en tracht haar te overtuigen hem in de dood te volgen. Het meisje verspreidt zijn ledematen over de vier windstreken van het bos. Ze houdt echter het hoofd om het als haar echtgenoot mee naar huis te nemen. Voordat ze in een zilveren bark aan de overtocht begint, ontmoet ze op het eilandstrand een oud vrouwtje. Het oudje kermt: ‘Helaas, hij die alles met zijn lied beheerste, is nu in uw handen.’
Waarover gaat die sage? Over een meisje dat de vaderbinding verbreekt om vrouw te kunnen worden? Over de vrouw in wording die de roep van de eeuwigheid de rug toekeert om het aardse huwelijksbestaan de baas te kunnen? Over de ondergang van Orpheus? Over een mystieke betekenis die ons hedendaagse begrip te boven gaat? In de oude sage schuilen zo veel lagen dat ze zich bijna laat lezen als een gedicht. Dat werd ze dan ook in de ballade van Heer Halewijn, waarin het mysterieuze is blijven meespelen. Geen wonder dat de ballade de rapper en de metalfreak, de geletterde en de ongeletterde blijft aanspreken.
Terug naar mijn schooltijd.
Wij dienden ons het in 1967 door Standaard Uitgeverij gepubliceerde Declamatorium der Nederlandse Poëzie aan te schaffen. Samenstelster Teresa Van Marcke – met Fabiolakapsel – gaf in dat boek ook aanduidingen over hoe voor te dragen! Mijn interesse ging toen reeds uit naar een obscuur gedicht uit 1950 van de nu helemaal vergeten Utrechtse dichter Theo van Baaren (1912-1989). Daarin las ik dingen die ogenschijnlijk niet klopten, ik begreep niet waarover het gedicht ging. Maar ik ervoer wel een zekere melancholie. Ik bleef het gedicht ‘Lied’ lezen en herlezen en werd telkens opnieuw ontroerd. Voelde het rijm en het metrum – de trocheeën, de eerste lettergreep steeds beklemtoond. Maar het refrein wijkt af, met een regel die uit vier heffingen bestaat en met een volgende die dalend, jambisch aanvangt. De regel ‘nachtegalen in ’t buffet / en op de keukenmat’ bleef daardoor nog meer in mijn hoofd tollen, ook al omdat de strofe driemaal onveranderd in het gedicht terugkeert. Hier volgt het openingsfragment:
Nooit zal ik vergeten,
hoe de duizendpoot,
zonder het te weten
Händels Largo floot.
Rozen aan de kapstok,
rozen in het bad,
nachtegalen in ’t buffet
en op de keukenmat.
Ik leerde op mijn zeventiende dat gedichten er bij uitstek zijn om die dingen te verwoorden die je net niet onder woorden krijgt gebracht.
Toen mijn moeder stierf, erfde ik haar langspeelplaten. Ik zette haar elpee van Händel op en luisterde naar het schrijnende Largo. Ik herinnerde me Theo’s gedicht. Ik liet de woorden los en de verzen openden zich op de muziek, als een bloem. Sindsdien ben ik geobsedeerd door muziekdoosgedichten.
De woorden lossen de betekenissen om zich ritmisch vrij te zingen. De rituele cadans zorgt ervoor dat je de woorden zelf vergeet. Het repetitieve cirkelt en omcirkelt, de stem krijgt een andere stem. Dat is de magie van Lyriek, in de betekenis die Paul van Ostaijen aan de term heeft gegeven. Zo was het eeuwenlang en zo is het nog steeds in het Land van Music-Hall.
Wie zich ooit met hart en hoofd in Music-Hall bevond, heeft het kwetsbare en het schone lief. Zoals Vlaams dichter, schrijver en biograaf Peter Theunynck (1960) stelt: ‘dichters zijn seismografen’. Ze houden de vinger aan de pols van onze diepste roerselen en laten de wereld door hun verzen waaien. In de gedichten van Gerrit Achterberg (1905-1962) regent het bijvoorbeeld behoorlijk vaak. In een van zijn muziekdoosgedichten vond hij de regen opnieuw uit. Lees en hoor maar:
Want toen zij in de regen heenging
was het de regen die haar omhing
en haar omhulde, een eeuwig ding:
dit, wat ik weet, weet ook de regen.
En nog steeds, en voor altijd, regent het en blijft het regenen in deze versregels.
In een ander muziekdoosgedicht uit 1966, ‘De gestorvene’ van Ida Gerhardt (1905-1997), wordt dat procedé zeer ‘simpel’, maar doeltreffend en met een onderhuidse melodie uitgewerkt. Poëzie confronteert ons ook met onze angsten in de tragiek van het leven, ze doet ons de dood in de ogen kijken.
Zeven maal over de zeeën te gaan,
schraal in de kleren, wat zou het mij deren,
kon uit de dood ik die éne doen keren.
Zeven maal over de zeeën te gaan -
zeven maal, om met zijn tweeën te staan.
‘Zeven maal …’ Onze hersenen waarderen die herhalingen, meer nog, ze hebben de herhaling nodig: zonder patronen zien we door de bomen het bos niet. Herhalingen helpen ons een lang heldenepos zoals de Ilias of de Odyssee, te lezen in de recente vertalingen van Patrick Lateur, te kunnen vertellen of onthouden. Herhalingen zorgen in het beste geval voor een bezwerend effect. In het slechtste geval worden de verzen hoogdravend (wat niet erg is indien dat de bedoeling is). Heel wat mensen vinden dat emotioneel bombastische zelfs fijn, verwarren het met Grote Poëzie.
Wellicht zijn we te erg gefixeerd geraakt op gevoelens en logica, op emoties en als poëzie vermomd gepieker. Een hedendaags publiek wil onmiddellijk toegang krijgen tot die (gevoels)betekenis. Alsof een gedicht een automaat is om een euro in te stoppen opdat er prompt hapklaar begrip en emotie tevoorschijn komen! Ieder wat wils, doch geef mij maar de heldere tinten van Van Ostaijen of het bezwerende ‘Lied’ van Theo van Baaren, waarin betekenis vooral fantasmatisch opgeroepen wordt door de woorden zelf, door het wit tussen de regels, door de wendingen …
Een gedicht als een toverspiegel, aan scherven of niet. Daarom, neem eerst een taalbad dat de poëzieporiën opent, daal af tot in de hellekrochten van je brein vooraleer je het kwade buiten jezelf viseert. Meer nog, jezelf wegvegen is de ultieme betrachting, het hoogste ideaal in het Land van Music-Hall. Een tendens naar niet-bestaan, vastgelegd in de vloeibaarheid van een gedicht.
Laten we een korte reis maken door de poëziegeschiedenis, op zoek naar verzen die hun eigen keurslijf maken en hieruit weten te ontsnappen.
Het volgende, titelloze, gedicht van de Nederlandse M. Vasalis (1909-1998) uit 1954 is, wars van alle stromingen in de literaire geschiedenis, voor mij een rots in de branding. Het blijft mij aanspreken door zijn mondigheid en geslepen compositie.
Als daar muziek voor is, wil ik het horen:
ik wil muziek voor oude mensen, die nog krachtig zijn,
en omgeploegd met lange, diepe voren
en ongelovig. Die de wellust en de pijn
nog kennen. Die bezaten en verloren.
En áls er wijsheid is, die geen vermoeidheid is,
en helderheid, die geen versterving is,
wil ik die zien, wil ik die horen.
En anders wil ik zot en troebel zijn.
Oplichtende hemel! Gezag en verstarring kon en kan ik moeilijk verdragen. Ook na mijn studies ondervond ik dat ‘mondig zijn’ maar zelden wordt gewaardeerd. Zo belandde ik onder meer – lang voor ik zelfstandig auteur werd – in de Antwerpse dierentuin, met een strakke bedrijfsstructuur. Ik probeerde er de opgesloten zeezoogdieren op te fleuren. In de pauzes schreef ik gedichten op ‘dolfijnse’ wijze. Dat was mijn ontsnappingspoging. In mijn poëtische omzwervingen moesten de onderwaterbergen mijn lied weerkaatsen. Ik zou onvatbare verzen schrijven, een buitelsprong in de lucht maken met een aanloop onder water. Soms crashte ik, maar wat ik ook uitvoerde, altijd was ik een dichter. Als lichtmatroos was ik mijn eigen kapitein. En zo is het nog altijd. En met elk gedicht leer ik bij.
Waar ben je nog je eigen baas? Op je kamer, jongeling? Ja, als de muziek niet te luid staat. Op het toilet? Iemand klopt op de deur, moet dringend. Nee, in de poëzie ben je je eigen baas! Al moet je goed luisteren naar het plonzen van de steen in de waterput en je laten meeslepen naar het ondergrondse. Want het gedicht lacht in zijn vuistje: ík ben de baas.
Ik liet de dwanghekken van het dolfinarium achter en volgde het spoor van de rebelse Reinaert de Vos. Ooit schreef ik over het vossenlied, dat geen rusthuismuzak is:
Ga op onderzoek voor je ballade. De spiegel houdt je in het oog.
Elk aanknopingspunt helpt. Haar stem. Haar navel, niet de jouwe.
Er zijn nog vele mogelijkheden te ontginnen in de poëzie. Liefdesgedichten bijvoorbeeld. Vaak hebben we het enkel over onszelf en onze verliefdheid, maar wat zegt dat over de geliefde? In 'Huize Reinaert' schreef ik: ‘Zoek liever haar vermiste zakdoek.’ En:
Hoe staan haar voeten? Naar buiten gekeerd. Streelt ze je wimpers?
Schrijf het op. Maar nee, je hebt het liever over de malafide liefde.
Ontdekkingsreiziger Arthur Rimbaud (1854-1891), die de vocalen associeerde met kleuren en zijn zintuigen ontregelde om ziener te worden, leerde ons andere camerastandpunten in te nemen. Door een wandeling van de dichter tijdens een zomerdageraad ontwaakt een bloem en zegt hem haar naam. Rimbaud bezingt een jong stel – wellicht hijzelf en zijn minnaar, de dichter Paul Verlaine –, maar de geliefden zijn de deur uit. Zijn gedicht ‘Jong stel’ zoomt in op een lege mansardekamer, en toch is het een liefdesgedicht, dat het blauw van hun venster betovert. In de vertaling van Paul Claes luidt het:
– O heilige witte Schimmen van Kerstmis,
Betover toch de blauwte van hun venster!
Let wel, op onze reis – geliefd of gekweld en verstoten – hebben we maar één gezel die ons altijd trouw blijft: de muziek. Dat leerde ik ook uit het muziekdoosgedicht ‘De muziek’ van de Russische dichteres Anna Achmatova (1889-1966), opgedragen aan D.D. Sjostakovitsj: ‘Haar vonken zijn tot wonderen in staat’.
2.2 Naar het Land van Music-Hall
2.2.1 Naar de zeventiende eeuw
Niets is er voortgebracht in het verleden
Of het had eeuwigheid, ook ik duur voort;
Er is geen hoop voor wie hier binnentreden.
Verzen uit De goddelijke komedie – De Hel van Dante Alighieri in een vertaling van Ike Cialona en Peter Verstegen.
Ik ging op zoek naar een ongrijpbare melodie die zweeft boven de moraal, boven goed en kwaad, en waarin geluk én miserie zijn vervat. Moet ik kiezen tussen intellectuele snoeverij óf geolied sentiment? Nee, geef mij maar een koraalrif van verbindingen, ratio én gevoel. 'Kijk een vogel wordt een vis' schreef ik in mijn intieme, maar dreigende Gedichten voor de kleine reus (2016).
Even hoor je de stilte achter het geraas en dan: de stilte achter de stilte.
Met poëzie reis je door tijd en ruimte, hinkstapspringend door vlaggenloze landen, tot je in het oog van 'The Tyger' kijkt (William Blake, 1794).
Genesis 1: In den beginne was het Woord.
1304–1374: ma ’l vento ne portava le parole. (‘De wind heeft onze woorden meegenomen.’; Francesco Petrarca)
1664–1616: Shall I compare thee to a summer’s day? ('Zal ik je vergelijken met een zomerdag?'; William Shakespeare)
1770–1843: Die Mauern stehn / Sprachlos und kalt, im Winde / Klirren die Fahnen. (‘De muren staan / Sprakeloos en koud, in de wind / Kletteren de weerhanen.’; Friedrich Hölderlin)
Toen de druïde Amergin Glúingel (zijn naam kent heel wat variaties) na een zeereis vanuit het Iberische Schiereiland in Ierland voet aan wal zette, had hij met de kracht van zijn zingend woord de stormkoppen bedaard. De oorspronkelijke bewoners luisterden verbluft. Hier is Mon Nys' vertaling van 'Het eerste gedicht' zoals samenstellers Koen Stassijns en Ivo van Strijtem het opnamen in hun bloemlezing De mooiste van altijd, uit 1999:
Ik ben de wind over de zee,
ik ben een golf in de zee,
ik ben het geruis van de zee.
Ik ben het hert met zeven takken,
ik ben de havik op de rotsen,
ik ben de zalm in de stroom.
Ik ben een meer in de vlakte,
ik ben een bloem op het veld,
ik ben een traan van de zon.
Ik ben de wilde ever,
ik ben de dodende speerpunt.
Ik ben het begin van elk gedicht.
Wie is het licht op de heuvel?
Wie kent de rustplaats van de zon?
Wie is zo oud als de maan?
Wie heeft de sterren geteld?
Wie heeft het vuur in onze hoofden ontstoken?
De eerste gedichten werden bij het vuur gezongen. Later werden de gedichten voorgedragen, nog later konden de mensen ze thuis lezen. Wat zal de toekomst brengen? Gedichten die je wellicht kunt toveren in de lucht, smartphones en tablets zijn dan passé. Een vers op papier: zeldzaam en terug waardevol.
De dichter, vertaler en essayist Han van der Vegt eindigde zijn bundel De zeilen van de aarde (Meulenhoff, 2010) met het gedicht 'Apotheose van de stem', een visioen over de stem:
Wanneer de stem zeker weet dat de dood is ingetreden pelt ze zich los vanhet strottenhoofd, en als een vliesje, onzichtbaar voor de omfloerste ogen van de rouwenden, stijgt ze op, op de stuwing van de kaarsenvlammen. (...) Ze spreekt nog wel, maar niet langer om te overtuigen of te verleiden, niet langer om te onthullen of te veinzen. De mensen verstaan haar nieuwe spraak niet. Dan is het tijd om de hogere luchtlagen op te zoeken. Ze gaart haar rokken bijeen en hecht zich af voor de lange reis. Ze keert terug naar haar oorspronkelijke woonplaats voorbij de asteroïden om verslag uit te brengen van haar wedervaren onder de mensen.
De stem van de bezieling zoekt zich een weg door de eeuwen. Door Chinese weerspiegelingen en Perzische kwatrijnen. Zij zingt in het minnelied van Henric van Veldeke (12e eeuw, recent hertaald door Elvis Peeters met cd) en mystica Hadewijch (13e eeuw), borrelt op in de schelmenverzen van François Villon (15e eeuw). Zij klinkt, goor én verheven, in de woordentover van François Rabelais.
Dit is zijn grafschrift van de reus Gargantua voor zijn vrouw Badebec in de vertaling van J.M. Vermeer-Pardoen (Van Gennep, 1996):
In ’t kraambed stierf de ed’le Badebec,
De vrouw die ik de schoonste vond op aard’.
Haar smoeltje glom als pasgesneden spek,
Haar lichaam was bloedmooi van kop tot staart.
Bidt God, dat Hij haar ’t hellevuur bespaart
En haar vergeeft, als zij iets heeft misdaan.
Hier ligt haar lijf, zij heeft het rein bewaard.
Ze stierf in ’t jaar dat ze is doodgegaan.
De renaissance is voorbij, individualisering begint in Europa aan een opmars in een Nieuwe Tijd. De middeleeuwen zullen na een heropleving van de Griekse en Romeinse Oudheid verdwijnen in de Verlichting, tot ‘verstand’ strak in het vaandel wappert. De herinnering aan de reuzen wordt een vage herinnering. En in ons groeit een grote, vernietigende reus.
2.2.2 Zeventiende eeuw
Bij onze noorderburen schrijft Jacob Cats een gedicht over de ideale vrouw in zijn bundel Houwelick die in 1625 werd gepubliceerd. Hij heeft als een dirigent de teugels van de taal in handen. Cats zal gedurende lange tijd belangrijker geacht worden dan Vondel. Hij werd ‘Vader Cats’ genoemd. Moraalridder Cats verdween in de mist der tijden, zijn verzen vindt men nu oubollig.
Maar lees het volgende gedicht eens luidop voor. Voel je het dwingend ritme? In 1625 werd de techno beat in de poëzie gelanceerd! Cats speelt tot het uiterste zijn spel der tegenstellingen en doet al het mogelijke om zijn publiek in vervoering te brengen. De beenhouwer laat zijn vlees liggen, de bakker zijn brood. Iedereen stampt het ritme mee. ‘De ideale vrouw, bestaat die dan, Jacob?’ ‘Ja hoor, horen wil wie hoort!’
Vrouwen-voordicht
toegeygent alle waere Huys-Moeders
Vraegt iemand wat ik voor een vrou
Tot mijn geselschap wensen sou ?
Gesellen, soo hier wenschen gelt,
Ick wens ‘er eene dus gestelt :
Niet al te soet, niet al te suer,
Niet al te sacht, niet al te stuer,
Niet al te schouw, niet al te bout,
Niet al te laf, niet al te sout,
Niet al te wijs, niet al te geck,
Niet al te rijf, niet al te vreck,
Niet al te loen, niet al te gaeu,
Niet al te kloeck, niet al te flaeu,
Niet al te ras, niet al te traegh,
Niet al te preuts, niet al te laegh,
Niet al te scheef, niet al te fraey,
Niet al te mals, niet al te taey,
Niet al te heus, niet al te plomp,
Niet al te teer, niet al te lomp,
Niet al te kort, niet al te lanck,
Niet al te dick, niet al te ranck,
Niet al te vast, niet al te broos,
Niet al te slecht, niet al te loos,
Niet al te kael, niet al te bont,
Niet al te slim, niet al te ront,
Niet al te schaers, niet al te milt,
Niet al te tam, niet al te wilt,
Niet al te schrael, niet al te vet,
Niet al te vuyl, niet al te net,
Niet al te droef, niet al te bly,
Niet al te bloo, niet al te vry,
Niet al te glat, niet al te stram,
Niet al te rap, niet al te tam,
Niet al te loom, niet al te fel,
Niet al te traegh, niet al te snel,
Niet al te mal, niet al te vroet,
Niet al te quaet, niet al te goet,
Niet al te slap, niet al te serp,
Niet al te bot, niet al te scherp
Ik wensch een wijf van middelmaet ...
Het einde komt nu vrouwonvriendelijk en gedateerd over, maar wat leren we? Wat kon Vadertje Cats ‘performen’. Een versleten oudje? Nee, een rocker voor het volk!
Heel af en toe is er een gedicht dat toch de tijd kan trotseren. Ik blijf nog even in de zeventiende eeuw. We herlezen het ultiem muziekdoosgedicht van Joost van den Vondel: ‘Kinder-lyck’. Ikzelf breng het op troubadourswijze, al 'zingzeggend’. Oudere mensen hebben het nog uit het hoofd geleerd. Jongere mensen: leer het ‘van buiten’; als de geterroriseerde computers crashen, kunnen jullie tenminste nog de mensen bij het vuur in vervoering brengen.
Let alweer op de tegenstellingen die het gedicht doen bewegen: hoog en laag, licht en duister, vrolijkheid en ontroostbaarheid komen samen in één camerabeweging. Film bestond nog niet maar Vondel, een man van zelfstudie die zich ergerde aan de kloof tussen rooms-katholieken en protestanten, wist dat hij de regisseur was van zijn poëzie. Hier, in Amsterdam anno 1632, bij de dood van zijn amper een jaar oude zoontje Constantijn, plaatst hij de camera niet bij zichzelf of aan het graf – zoals wij dichters zouden doen – maar in de hemel. Hij laat Constantijn als een engel, een cherubijntje, tot de diep bedroefde vader en moeder spreken.
Let ook hier op het ritme, het effect van de herhalingen en vooral dus op de werking van de contrasten (omhoog ↔ beneden, lachen ↔ schreien, …), soms in één versregel (paleis ↔ slijk, eeuwig ↔ ogenblik):
Constantijntje, ’t zaligh kijntje,
Cherubijntje van om hoogh
d’Ydelheden, hier beneden
Uitlacht met een lodderoogh.
Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy?
Waarom greit ghy op mijn lyck?
Boven leef ick, boven zweef ick,
Engeltje van ’t hemelrijck:
En ick blinck er, en ick drinck er,
’t Geen de Schincker alles goets
Schenckt de zielen, die daer krielen,
Dertel van veel overvloets.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar paleizen, uit het slick
Dezer werrelt, die zoo dwerrelt,
Eeuwigh gaet voor ooghenblick.
In het Land van Music-Hall keren we de zaken om. We vragen ons af: is de eeuwigheid niet vergankelijk? Heeft een kwalitatief hoogstaand nu-moment geen grotere eeuwigheidswaarde?
Zo kwellen we onszelf, want de poëzie van Music-Hall is geen brave schoonzoonpoëzie. Als het ogenschijnlijk eenvoudig wil zijn, ís het ogenschijnlijk eenvoudig. Wil het achttien lagen hebben, hééft het achttien lagen. Het gedicht doet wat het moet doen. Er staat wat op het spel. Het is een belévenis. En nu kunst ook is ingebed in de uithollingsmarkt, net nu we meer dan ooit in cultuur moeten investeren tot in the ghetto, moeten we soms de netwerken uit evenwicht durven brengen. Zoals de jonge dichter en grote belofte Frank Keizer stelt: uitbuiting zit in jezelf. Dus, staak even de concurrentie en wees eens echt solidair als de subsidiehakbijl genadelozer dan ooit toeslaat. In elk geval moeten we, zoals ik in mijn Houdini-bundel schreef: 'Krachten bundelen.'
Terug naar het gedicht. Wat moet het gedicht dan doen? Een dichter houdt vooreerst niet van het woord ‘moeten’. Hij of zij legt zichzelf de regels op. Woordkunstenaars hebben wel geleerd het instrumentarium van de taal te beheersen om het daarna te bespelen: ritmische patronen, klankpatronen, beeldgebruik, … Je verrast jezelf en wordt op sleeptouw genomen. Het gedicht mislukt, lukt, mislukt. Vallen en opstaan. Altijd op weg en altijd zoekend.
Dichter en dichteres, verkenners bij uitstek, zouden de eenvormigheid moeten bekampen. Enfin, zo denk ik erover. Maar ik ga niet kniezen, want net las ik in Het Liegend Konijn, het eerste nummer van 2016, de meest diverse, soms heerlijk verontrustende, maar vooral dwingende verzen van mij nog onbekende poëten. Dat is hoopgevend want poëzie is voor mij veel meer dan een leuke bijeenkomst of een therapeutische nevenactiviteit. Geen knikkende knieën van lekker inventieve ‘taalburgers’, maar een tegenstroom of op zijn minst een onderstroom.
Terug naar onze reis door de tijd, goed wetende dat tijd slechts tijdelijk is, een fata morgana.
De dichtkunst werd na de renaissance verstikt door Geloof en Deugd. Helemaal verstikt? Niets is wat het lijkt. '’t Kan verkeren': af en toe springt er een dichter uit de band. De brandende liefdesverzen van de Amsterdammer Bredero blijven de moeite waard.
Uit zijn 'Liedeken' pluk ik de eerste twee strofen en de klaaglijke zesde:
’s Nachts rusten meest de dieren,
Ook menschen goet, en quaat,
En mijn lief goedertieren
Is in een stille staat:
Maar ick moet eensaam swieren,
En cruysen hier de straat.
Ick sie het swierich dryven,
Ick sie de claare maan
Ick sie dat ick moet blyven
Alleen mistroostisch staan,
Ach lief wilt my gheryven
Met troostelijck vermaan.
(…)
Och slaapt ghy myn behagen,
Dewyl ick doe myn clacht?
Wat baat my dan myn claagen
Nu ghy den dooven slacht,
Ick salt gheduldich draagen,
Ick wensch u goede nacht.
Wie kan zich niet herkennen in deze verzen?
Hier borrelt een nog ouder lied op, eeuwig jong:
Het viel eens hemels douwe
Voor mijns liefs vensterkijn,
Ick en weet geen schoonder vrouwe,
Si staet int herte mijn.
Maar in dit geval blijft de zanger troosteloos door de straten dwalen. De dichter is een orkestmeester: hoor hoe Bredero de vertragende a-klank klaaglijk doet klinken, lang voor Karel van de Woestijne dat deed. Want de tijd van de torenwachter, die de geliefden waarschuwt voor het ochtendgloren, is voorbij.
2.2.3 Achttiende eeuw
Dankzij Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur: 1700-1800: de Republiek (Prometheus, 2013) van Inger Leemans en Gert-Jan Johannes kijk ik nu anders naar de achttiende eeuw.
Ik ontdekte in hun boek bijvoorbeeld de woordenstroom van Willem van Swaanenburg: die bewijst dat een verguisde, want o zo saai verstandelijk-verlichte eeuw ook te midden van de betuttelende regelneefjes opstandige en levendige parels kan bevatten. Ik citeer uit Worm en donder :
Van Swaanenburgs verzen zijn dreunende, donderende orakelspreuken, uitbarstingen van creatief poëtisch geweld met een hallucinerende werking. Zoals Johnny van Doorn de twintigste-eeuwse poëzieliefhebber zal verrassen met een ‘magistrale stralende zon’, zo overrompelt Van Swaanenburg het publiek van zijn tijd (…) met de regels:
Het lust op een bas, met hart gespanne snaaren,
Van styven wind gezweept, den aardbol om te vaaren;
Te zien van ’t bruissend zout, hoe ’t in de wereld vergaat,
En of Jupyn de vlag, als ’t hoort, nog waaijen laat:
Of Mars in ’t yzer brult, by ’t blaffen der kartouwen,
Die ruggen van arduin, met schorfte nagels krouwen;
Of dat hy borsten kneet, op dons van armelyn,
En lelybronnen tapt uit tepels van robyn.
Leemans en Johannes zetten Van Swaanenburg neer als een dichter die in zijn poëzie classicistische beeldspraak met de taal van de straat vermengt, en de meest verheven gedachten met de platste grollen afwisselt. Ze verdedigen hem met vuur. 'Degenen die hem honen en minachten, zien vaak over het hoofd dat er meer systeem in Van Swaanenburgs waanzin zit dan op het eerste gezicht lijkt. Hij baseert zich op de hermetische filosofie van Hermes Trismegistos, de leer van Pythagoras en de alchemie. De oorspronkelijke eenheid en het ware inzicht zijn teloorgegaan door een eenzijdige nadruk op rationele en empirische kennis.’
De achttiende eeuw is voor mij verder onbekend gebied, een waar ‘terra incognita’. Aan een volgende spoorzoeker om de schatkaart verder aan te vullen.
2.2.4 Negentiende eeuw
Wat een eeuw voor de poëzie! Die verdient gewis een aparte schatkaart. Beweging en dan weer tegenbeweging, de rauwe realiteit strijdt met de romantiek. Wat een hoogvliegers! Boven ‘Le Bateau ivre’ van Arthur Rimbaud vliegt de albatros van Charles ‘Les fleurs du mal’ Baudelaire. En boven Brugge gieren de gierzwaluwen van Guido Gezelle, klanktovenaar die de natuurgeluiden meesterlijk evoceerde. Hij vertaalde in 1885 overigens erg mooi ‘Het lied van Hiawatha’ van H. W. Longfellow, een zuiver epos dat - op historische feiten gebaseerd - verhaalt over de indiaan Hiawatha die de kunst van de vrede onderwees.
Terwijl in de Verenigde Staten de steden naar de sterren reiken, speelt de poëzie van Walt Whitman in de grashalmen. Zo begint zijn ‘Song of Myself’:
I celebrate myself, and sing myself,
And what I assume you shall assume,
For every atom belonging to me as good belongs to you.
Het zich verplaatsen van atoom naar atoom, als een derwisj los gedanst uit de gangbare dwangbuizen. Je vindt die instelling terug bij hedendaagse dichteressen als Annemarie Estor. Vrouw te zijn, maar ongeknecht de roos laten bloeien, met bedwelmende verbeeldingskracht! Die wendbaarheid zou onze brandende, verstikkende wereld wat verdraagzamer kunnen maken.
Paul Demets merkte op in zijn betoog tijdens het Felix Poetry Festival in 2014:
‘Wat heeft de veranderde kijk op identiteit met poëzie te maken? Alles. Want poëzie is van ideologisch belang. (…) Iets of iemand worden, via de taal. Anders waarnemen. Kijken met andermans ogen. Dan wordt de ervaring anders. Onze maatschappij kan daar veel van leren.’
Terug naar de negentiende eeuw: in de nevelen zijn daar de broedsels van Edgar Allan Poe. Zijn verhalen en verzen schilderden de pakkende demonen die oprezen uit de afgronden waarboven hij bij leven balanceerde. Zonder E. A. Poe en het bezwerende 'Annabel-Lee' geen hedendaagse troubadour-schrijver als Nick Cave.
Alone
From childhood’s hour I have not been
As others were — I have not seen
As others saw — I could not bring
My passions from a common spring —
From the same source I have not taken
My sorrow — I could not awaken
My heart to joy at the same tone —
And all I lov’d — I lov’d alone —
Then — in my childhood — in the dawn
Of a most stormy life — was drawn
From ev’ry depth of good and ill
The mystery which binds me still —
From the torrent, or the fountain —
From the red cliff of the mountain —
From the sun that ’round me roll’d
In its autumn tint of gold —
From the lightning in the sky
As it pass’d me flying by —
From the thunder, and the storm —
And the cloud that took the form
(When the rest of Heaven was blue)
Of a demon in my view —
Last van het keurslijf van de verstaanbaarheid? Hier komt het gedicht ‘Jabberwocky’ van Lewis ‘Alice in Wonderland’ Carroll. Carroll vond nieuwe woorden uit door klanknabootsingen en samentrekkingen. Een voordracht is een belevenis dankzij dit gedicht uit 1871 uit Through the Looking-glass. Lees de hertaling 'Barlemanje' van Marten Toonder (1912-2005) en weet dat de absurde humor van Monthy Python schatplichtig is aan de wereld van 'Jabberwocky':
'Twas brillig, and the slithy toves
Did gyre and gimble in the wabe:
All mimsy were the borogoves,
And the mome raths outgrabe.
'Beware the Jabberwock, my son!
The jaws that bite, the claws that catch!
Beware the Jubjub bird, and shun
The frumious Bandersnatch!'
He took his vorpal sword in hand:
Long time the manxome foe he sought --
So rested he by the Tumtum tree,
And stood a while in thought.
And, as in uffish thought he stood,
The Jabberwock, with eyes of flame,
Came whiffling through the tulgey wood,
And burbled as it came!
One two! One two! And through and through
The vorpal blade went snicker-snack!
He left it dead, and with its head
He went galumphing back.
'And hast thou slain the Jabberwock?
Come to my arms, my beamish boy!
Oh frabjous day! Callooh! Callay!'
He chortled in his joy.
'Twas brillig, and the slithy toves
Did gyre and gimble in the wabe:
All mimsy were the borogoves,
And the mome raths outgrabe.
Heerlijk! Maar de industrialisatie rukte verder op …
2.2.5 Twintigste eeuw
Daarmee zijn we beland in de twintigste eeuw met zijn grote wereldbranden. De poëzie slaapt in, maar schiet telkens opnieuw wakker op de schokgolven van elkaar opvolgende oorlogen, vitaler dan ooit. Dan welt het oude lied weer op. Hoor Federico Garciá Lorca zingen in het gedicht 'Quiero dormir' in een vertaling van Bart Vonck …
Ik wil slapen zoals de appels slapen,
kerkhoven mijden en hun tumult.
Ik wil slapen zoals het jongetje slaapt
dat zijn hart wilde wegsnijden in volle zee.
In Brazilië verbaast Carlos Drummond de Andrade zich over een steen midden op de weg. Hij herhaalt de woorden als in een mantra die door August Willemsen als volgt vertaald werd:
Nooit zal ik vergeten dat midden op de weg
lag een steen
lag een steen midden op de weg
midden op de weg lag een steen.
W. H. Auden kende en exploreerde de magnetiserende kracht van het woord. Auden dacht veel na over de plaats van de mens ten opzichte van de onverschillige natuur. In één gedicht wist hij de wereld te vatten. (Her)lees zijn klassieker: ‘Musée des Beaux Arts’.
Eerst toont Auden aan hoe de Oude Meesters zich nooit vergisten over het lijden. Zelfs de terechtstelling van een martelaar voltrok zich vaak in een rommelige hoek terwijl de hond zijn hondenleven voortzette en het paard van de beul zijn achterste tegen een boom schurkte. In de laatste strofe wijst Auden naar ‘De val van Icarus’, een schilderij waarvan men tot voor kort dacht dat het door de Oude Meester Pieter Bruegel werd geschilderd.
In de vertaling van wijlen dichter-schrijver J. Bernlef luidt 'Musée des Beaux Arts':
Op Bruegels Icarus, bij voorbeeld: zoals alles zich
Op zijn dode gemak van de ramp afkeert; de man achter de ploeg
Zou de plons gehoord kunnen hebben, de verloren kreet,
Maar voor hem was het geen belangrijk fiasco; de zon scheen
Zoals het moest op de witte benen die verdwenen in het groene
Water; en het kostbare, fragiele schip dat iets merkwaardigs
Gezien moet hebben, een jongen die uit de hemel viel,
Moest ergens heen en zeilde rustig door.
De wereld verschijnt als nieuw, telkens weer. Dat is poëzie. We leren onszelf te overstijgen, te verdwijnen tijdens een wandeling in het landschap als regen in een plas. De gedichten zetten de dingen in een ander perspectief: 'Oote oote boe!'
De lezer schrikt wakker door de dodelijke ernst van het spel, maar niet enkel de reiziger in de werkelijkheden, ook de jas kan het onderwerp zijn. Verzen van de Egyptische dichter Girgis Sjoekri werden door Remi Hauman als volgt vertaald:
De jas
Mijn jas en ik maken winterse wandelingen.
Ik geef hem mijn sigaretten in bewaring
en wij vragen niemand de weg.
Ik draag hem als de wereld mij verstikt
en soms springt hij naar mijn schouders
als een kat. (...)
De Spaanse dichter Rafael Alberti verplaatst zich moeiteloos in een paard:
Hier zou ik graag zijn geweest
paard, paard alleen
langs de rivier.
In Bezette stad schrijft Paul van Ostaijen niet over de door de ‘Groote Oorlog’ bedreigde stad, maar laat de stad en de dreiging zelf aan het woord. Paul Snoek doet ‘de kut van Esther Williams’ spreken.
O, poëzie mag ons niet van ons voetstuk brengen? Het mag ons geen hoofdbrekens bezorgen? Er mag zelfs geen tijd worden genomen om de tijd te ‘enteren’? Niet in het Land van Music-Hall! Daar heerst geen gemakzucht. Daar kent men nog de deugd van de traagheid en is de schildpad sneller dan de haas.
Wie mij als jongeling na Paul van Ostaijen het meest van de sokken blies, was de rondzwervende scheepsarts-dichter J. J. Slauerhoff die – zoals hij zelf schreef – alleen in zijn poëzie kon wonen … Zég niet dat je ‘romantisch’ bent, wéés romantisch! Let op het legendarische eindvers van volgend bekend gedicht uit Serenade, dat een steil ravijn weet te overbruggen als een lichtdeeltje dat zich over de grootste afstand verplaatst:
Voor de verre prinses
Wij komen nooit meer saam:
De wereld drong zich tussenbeide.
Soms staan wij beiden ’s nachts aan ’t raam,
Maar andre sterren zien we in andre tijden.
Uw land is zo ver van mijn land verwijderd:
Van licht tot verste duisternis—dat ik
Op vleuglen van verlangen rustloos reizend,
U zou begroeten met mijn stervenssnik.
Maar als het waar is dat door grote dromen
Het zwaarst verlangen over wordt gebracht
Tot op de verste ster: dan zal ik komen,
Dan zal ik komen, iedre nacht.
In de traditie van Antonin Artaud:
Alles moet
op een haar na
geregeld zijn
in een
ontplofbare ordening
vind ik dat er iets met je gebeurd moet zijn nadat je in een gedicht bent gestapt. Dat hoeft niet louter ontroering te zijn. Van Elma van Haren tot Esther Jansma, van Stefan Hertmans tot Sasja Jansen: zie, poëzie is veel meer dan een versje voor op een rouwkaartje. Meer dan sentiment uit de wereld van je eigen ego. Meer dan gehakt uit de woordengehaktmolen. Meer dan een bakje troost of een portie innovatieve ontregeling. Ik heb ooit iemand horen zeggen: ‘Als het sneeuwt in een gedicht, blijft het ook sneeuwen als je het leest in de zomer.’ Je bent betoverd of van je stuk gebracht. Je weet niet wat het is, maar het gedicht blijft door je hoofd spoken. Het kruipt onder je huid. Het legt de vinger op iets waar je net niet de vinger op kunt leggen en brengt ons met andere werelden in verbinding.
Naar het Land van Music-Hall! Dapper neurie je een Zuid-Afrikaans liedje:
Ek’s ’n dapper muis,
Kyk hoe stap ek deur die huis
En daar’s niks waarvoor ek skrik nie …
Tot je als muis in de klauwen valt van een kat, of van een uil. Wees op je hoede, sta mij toe onmodieus te moraliseren: pas vooral op voor jezelf. Of een machtswellustige tovenaar verschroeit de sneeuwmaker in je brein.
Mijn lijfspreuk is en blijft daarom: ‘Ik breek mij af, bouw mij op’ – het was de eerste versregel van mijn Reis naar Inframundo.
In mijn jonge jaren schreef ik deze verzen:
De stollende wraak van J. Enterhaeck
Ik breek mij af, bouw mij op.
Overstag en overkop.
Schuimbekken.
Kielhalen en optrekken.
‘Matroos?’
‘Wat wenst u, Haeck?’
‘Avanti. Van lava tot spumanti.
West wordt oost.’
Andere zonnen, andere planeten.
Stervelingen die van geen ophouden weten, die hoge baren
trotseren, van inzinkingen leren
een vuurproef doorstaan als zij in de waan verkeren
in een baan rond Vuureiland.
Ik schreef in mijn dagboek: ‘Leven en dichten is een (leer)proces dat nooit stopt. Noord wordt Zuid. West wordt Oost. Binnen de muren wordt buiten de muren, ‘extra muros’ wordt ‘intra muros’. Naar het vijfde element! Voorbij Vuureiland, waar onze hersenen in brand staan, daar knarst de tand des tijds.’ Ik noteerde:
Wijsneuzen verbleken.
2.2.6 Vervoering en belevenis
Hanteer je geen metrum, maar laat je het aan de woorden over om ritmisch uit de hoek te komen? Sta scherp, wees bij het dirigeren bewust van keuzes en mogelijkheden. Ben je op zoek naar wie je bent? Is dat het uitgangspunt? Bedenk: altijd geven je hersenen het startsignaal, al wil je enkel treden in het woord. Al moet gezegd dat bijvoorbeeld de Nederlandse dichter F. van Dixhoorn in zijn taalspel de verwijzingen buiten de taal buitenspel kan zetten. Ben je sprakeloos en beginnen de dingen te spreken? Of zwijgen de dingen en wil je ze betekenis geven? Of ontluisteren? Hou je van lyriek of wil je die verpulveren met dissonanten? Wil je aan verlangen ontsnappen? Weet: een ijsklomp brandt als vuur in je hand.
Sober of tipsy, klinisch of vulkanisch: altijd is het schrijven van poëzie een belevenis. Het brengt het diepste van je wezen in vervoering.
Maar antwoord ons toch, consul van Broosistan: wat moet een gedicht dan doen?
Ik heb de waarheid niet in pacht, maar twee kerngedachten wil ik nogmaals delen. VERVOERING en BELEVENIS.
Als je gedicht door anderen mag gelezen worden, wil de ontvanger wel in vervoering gebracht worden. Taal is het vervoermiddel. Maar poëzie is geen consumptieartikel. Vervoering betekent dus meer dan een lach of een traan: je mag de lezer gerust uitdagen, choqueren zelfs. Als er maar een taalspel ontstaat dat tot (her)lezen uitnodigt, als je verzen maar de toetsen van de lezer/luisteraar bespelen. Een unieke combinatie van woorden die niemand anders je nadoet: of men je gedicht nu mooi vindt of niet – dat is het hoogste. Technische bekwaamheid en de hoogste zorg voor elk teken zijn onontbeerlijk. Of je nu Tonnus of Paul, Lies of Hannah heet: je weet dat de dichterspen geen breinaald is, maar een weerhaak in de leegte. Het wit rondom je woorden is minstens even belangrijk. Als de ster valt, moet zij beklijven.
Gedichten uit het Land van Music-Hall: ze blijven overeind op papier, maar er schuilt ook een melodie in. Iedereen kan die telkens anders ervaren. Gedichten als muziekdoosjes die je telkens opnieuw kunt beluisteren zonder dat je ze beu wordt. Je schudt met de muziekbol en het sneeuwt voor je ogen.
Je laat de bol vallen in duizend stukjes. Toch zingt elke scherf voort, ongehoord. Twintig jaar geleden schreef ik vergeefse formules om van doornen een roos te maken. Ik werd ‘rozenmaker’. Sommige mensen raakten door mijn vroege verzen de weg kwijt, andere luisteraars werden door een enterhaak meegevoerd naar mijn poëzieland. Dat is mooi: er is al voldoende Goedgekeurde Poëzie. Ik ben nooit ‘approved by’ Herman de Coninck of Dirk Van Bastelaere. Ik doe wat ik moet doen, richtsnoer (h)erkend of niet. Ik schreef complexe gedichten, dan weer een kinderwijsje. Ik liet een hellebewaarder aan het woord, dan een jongetje dat ervan droomt sneeuw te kunnen maken. Ze wonen onder hetzelfde schedeldak. Meer nog, ik zie alle mensen wonen onder hetzelfde schedeldak, maar dat is een ander verhaal. Zoals Ramses Shaffy zong: ‘Laat me mijn eigen gang maar gaan’.
De poging om een ultiem gedicht te schrijven – nogmaals: de poging telt – vergt een kwetsbare opstelling.
En ik val en ik ruis en ik zing.
Hier komt een fragment uit 'Ik draai een kleine revolutie af' van Lucebert, die na de Tweede Wereldoorlog samen met de Vijftigers (zoals Claus en Kouwenaar) de poëzie opnieuw wakker blies. Let weer op het ritme en de herhalingen die op ons inwerken. De schuimende sch-klanken, de ingenieuze constructie. Woord na woord, zin na zin: een gedicht als een koraalrif, dat het denken doet golven. Niet vrijblijvend. Het bestormt mij nog altijd. Verzen uit 1952 die ook in 2052 ‘op poëtische wijze / dat wil zeggen / eenvouds verlichte waters / de ruimte van het volledig leven / tot uitdrukking (…) brengen’:
Ik draai een kleine revolutie af
Ik draai een kleine mooie revolutie af
Ik ben niet langer van land
Ik ben weer water
Ik draag schuimende koppen op mijn hoofd
Ik draag schietende schimmen in mijn hoofd
Op mijn rug rust een zeemeermin
Op mijn rug rust de wind
De wind en de zeemeermin zingen
De schuimende koppen ruisen
De schietende schimmen vallen
Hierin voel je het natuurgevoel en het klankspel van Guido Gezelle. Het vuur door het water van Arthur Rimbaud. Het ‘flakkerend land’ van Paul van Ostaijen.
De stroom: zonder Vondel geen Gezelle, zonder Gezelle geen Van Ostaijen, zonder Van Ostaijen geen Claus …
Ik leerde van de meesters en ik blijf leren. Ik sta paf van het vernuftige raderwerk van Mark Insingel of de concrete en visuele poëzie van Paul De Vree en Renaat Ramon.
Mijn motto blijft een uitspraak van Vijftiger Simon Vinkenoog:
Ware poëzie is (…) een teken van overlevingskunst. Geen hobby, maar een passie. Geen luxe, maar noodzaak. (…) Poëzie dient onverbiddelijk te zijn, of niet.
Dat is de inzet. We moeten de bedding van de poëzie telkens weer uitgraven, zoals ik ten tijde van mijn debuut Dwangbuis van Houdini (1998) schreef:
schakel fladderende woorden tot een zwerm aaneen
nieuw met oud, vertakking en verstrakking tot monding
Na W.O. II veroorzaakte de groei-economie een alomvattende kaalslag. Als een pletwals drong ze de grote en de kleine wereld binnen. Verzet tegen vernietigende godsdienstige, politieke en economische machten blijft noodzakelijk, zoals verzet ook nodig blijft tegen wat er in onze directe leefomgeving fout loopt. Maar zoals Johan de Boose schrijft in zijn 'Poëticaal Cahier', is ‘de spanning tussen melancholie en engagement één van de grote problemen van het schrijverschap'. De schrijver die beiden verenigt, durft de schrijverspen als een wapen op te nemen. Hij wordt als een ‘buitenstaand’ oog dat de brute werkelijkheid almaar indringender ontleedt.
2.2.7 Eenentwintigste eeuw
Poëzie legt de verkalkte ruggengraat van de samenleving bloot, zet de zintuigen op scherp, pakt de tijd bij de kraag. Lees het gedicht ‘Gras’ van Elvis Peeters en je beseft wat ik bedoel.
Je leest het ook in de pentekeningen van Marleen de Crée en de teksten van Anneke Brassinga. Hier in België en in het buitenland bij de kwikzilveren Laurence Vielle, huidige Dichteres des Vaderlands, en de in Japan wonende vorser Jan Lauwereyns. En zo zijn we in de schrikbarende 21e eeuw beland. Hartstocht en rede zijn intussen met elkaar in contact gekomen. ‘Oraal’ is geen vies woord meer. Maar nog ben je niet zoet.
Je ontdekt de fonkelverzen van de Zuid-Afrikaanse Charl-Pierre Naudé: het alledaags zichtbare wordt bij hem terug mysterieus, het hermetische blijkt een hoelahoepend meisje, het verhevene klopt door vlees en bloed. Zijn jongste bundel Al die lieflike dade legt verbindingen vanuit het land van wijlen Ingrid Jonker, bekend om haar schrijnende muziekdoosgedicht 'Korreltjie, korreltjie sand', naar de vele pijnpunten van dit tijdsgewricht. Naudé kijkt van buiten naar binnen, de 21e eeuw in:
Ek droom oor ’n wêreld
waar die konings nie meer konings is nie
maar muiltjes met koningsgezichten
Ook begin deze eeuw zijn er dichters die het stof wegblazen zoals de Friese Tsjêbbe Hettinga dat deed (wat mis ik die troubadour), zij die een uniek (taal)universum creëren. Daar zijn ook heel wat oorspronkelijke juweelontwerpers bij. Shari Van Goethem en Tijl Nuyts, heb vertrouwen; Annemarie Estor en Fatena Al-Ghorra, hou koers!
Zo las ik onlangs in De tinkelboot (Azul Press/Poetry International 2016) verzen van de in Shetland wonende Canadese dichteres Jen Hadfield, die verlekkerd is op krabbenpoeltjes. Vertaald door Han van der Vegt:
Ze heeft, net als wij, hartkamers –
die pekel pompen, als stierenbloed, een stroperige stroom.
Ze heeft een theater –
gedempt en pluche.
Ze heeft een Kleine Gruwelwinkel.
Ze heeft tot in de puntjes verzorgde monsters.
Ze heeft een schele, rondscharrelende Lear.
Ze heeft een opwaaiende Monroe.
Poëzie als een ‘zienbuis’ (zo noemde Van Ostaijen een caleidoscoop). Ook Hadfield hanteert onverwachte camerastandpunten. Zo schrijft ze een ‘Onze Vader’-gebed vanuit het perspectief van een paard:
Paternoster. Paternoster.
Uw manen worden geheiligd.
Uw koninkrijk kome.
Uw trekwerk geschiede.
Ploeg toch heden
en geef dagelijks gebries
hoewel hart verstokt in het schoftstuk.
(…)
Het is op aarde zoals ook in de hemel.
Droogte, veldbranden,
wilde asperges, gele bloemen
op de bloeiende cactus.
En dan lees je haar gedicht THE KIDS en de dagen van de week staan stil.
De vulkanische adem van dinsdagkind!
Hij herinnert zich waar poëzie vandaan komt;
het letterlijk potentieel van de dingen,
wat inhoudt dat hij geen broccoli kan eten –
die hij terecht ziet als een kleine onverteerbare eik.
Hij eet geraspte kaas met een theelepel
die hij bijstaat met zijn vinger.
In de dwingelandij van de prestatienijd is echter ook de ‘event’-cultuur in de poëziewereld geslopen, samen met de zucht naar veilige producten. Gedichten moet je ‘liken’ voor een Prijs of een Gedichtendagwedstrijd. Gedichten moeten voldoende toegankelijk en herkenbaar zijn. Alles wat tussen wal en schip op verkenning gaat, wordt bedreigd. Daar sta je dan, als introverte dertigplusser, met je experimentele prozagedichten. Men zwijgt je dood, je vindt geen uitgever. Poëzie op de elektronische snelweg? Je hebt de blues. Gelukkig is daar de onversaagde Dirk Vekemans, oprichter en auteur van de ‘Neue Kathedrale des erotischen Elends’, die zich sinds jaar en dag onttrekt aan de commerciële logica op vilt.wordpress.com. Maar wie is zo dapper en consequent? Plots vind je na jaren toch een ‘reguliere’ uitgever. Je hapt toe, staat op de wachtlijst. En eindelijk, o fierheid, daar is je bundel, op naar het kleine tafeltje van de boekhandel! Je schrijft vrank en doorleefd, maar bent geen podiumbeest: je wordt niet eens gesignaleerd, maanden wacht je vergeefs op een degelijke recensie. En o wee, als men de vinger niet kan leggen op de ondergrond van je verzen, word je met een scheef oog bekeken, gemeden zelfs.
‘Die mafketel is toch niet bezig met new age op speed?’
‘Waar heeft dat wicht het over? Ik begrijp er niets van!’
Begin 21e eeuw kabbelde poëzie voorbij tijdens uitgebalanceerde poëzieavonden. Soms werd een ‘performer’ gevraagd om de boel wakker te schudden. Maar hoorden we ook voldoende hogere en lagere frequenties? En nog steeds vraag ik me af: wat is het soortelijk gewicht van de in goede banen geleide speelsheid of de vertrouwde gewichtigheid? Waarom moet het allemaal zo gestroomlijnd voor de cultuurconsumptie? Sinds wanneer moeten ook de dichters het publiek behagen?
‘Het was een mooie avond.’
‘Dat was een goede performance.’
Begin 21e eeuw kwam men meer en meer in de ban van ‘jonge helden’, en ook anno 2016 staan hip en jong voortdurend in de kijker. Goed nieuws: de dames zijn in opmars, ze brengen verrijkende poëzie en zijn bijzonder getalenteerd. Ze doen het prima voor de export, met onderscheiding op papier en op het podium.
Slecht nieuws, een eigenzinnig en verrijkend taaluniversum creëren is volgens mij niet langer voldoende, er dient nog meer op het spel te staan. De eigen pols moet worden overgesneden, dieper gravend, kervend, het bloed vermengd met onze voorouders, de hand reikend over de schuttingen binnen en rond de samenleving. Lees de verzen van de in Zuid-Afrika wonende Alfred Schaffer.
Vraag in de betere boekhandel naar Dichters van het nieuwe millenium, samengesteld door Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre. Je ziet dat bijvoorbeeld Ruth Lasters ontbreekt, dus koop je ook haar jongste Lichtmeters, zo je die nog niet in het boekenrek hebt staan.
Stof tot discussie. De redactie van Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw over de in deze eeuw gedebuteerde dichters die taal en wereld productief kunnen verbinden:
Ze leggen geen burgerzin op, maar laten zien hoe taal en maatschappij, en ander en ik, in elkaar kunnen haken. Ze tonen hoe dezelfde wereld tegelijk ontzettend ingewikkeld en doorzichtig in elkaar steekt. Ze leren ontmanagen door temporaliteiten te ontvouwen waarvoor weinig rituelen bestaan. Ze leren kijken. En ze tonen hoe Nederlandstalige poëzie een verschil maakt in de wereld.
‘Een verschil?’ De sporentocht stokt, in de verte een delta van paadjes. ‘Waarheen?’ Je kiest in elk geval voor de weg van de medemenselijkheid. Want zie: de toekomst ademt in de zelfgenoegzame nek, bijt in brave schoonheid, wil ons bloed. 'Multimedia' klinkt plots verouderd.
‘Wat nu?’ Ik vraag het aan de in Berlijn wonende dichter en gitarist Joris Vercammen:
‘Poëzie moet grondig zijn, tot de wortels doordringen en zoals de sappen in de boom zijn, muisstil stromen. Waar blijft de oceaan van klank, opstijgend uit de immense onmacht over wat ons, wat hen wordt aangedaan? De oerkreet van bevrijding, van werkelijke vernieuwing?’
Laat ons alvast de beweging van strandbeestkunstenaar Theo Jansen eigen maken, Ridder van Het Kapersnest met wie ik in 2004 mocht samenwerken rond die vermaledijde letter V. We zijn allen leugenaars en betweters, vastgereden in ons eigen veld. Dit is elementaire bewegingsleer: als 1 'welles' zegt, antwoordt 2 met 'nietes'. Waarop 1 opnieuw 'welles' zegt. 2: 'Nietes!' Etcetera. Wat gebeurt er? Niets. Patstelling. Geen beweging. Plaats er een derde element bij, zegt Theo, en het zaakje komt in beweging. 1: 'Welles.' - 2: 'Nietes.' - 3: 'Welles.' 1 zegt nu Nietes, 2 zegt nu Welles, 3 Nietes. Ah, ça bouge! En dat is geen occulte getallensymboliek, geen kabbala-bla-bla-bla.
Doch daar zitten we weer, in de loopgraven. We lezen een fragment uit ‘Spermaceti’ van de Australische dichter Les Murray in een vertaling van Maarten Elzinga. Les Murray verplaatst zich in een potvis.
I sound my sight, and flexing skeletons eddy
in our common wall. With a sonic bolt from the fragant
chamber of my head, I burst the lives of some
and slow, backwashing them into my mouth. I lighten
breathe, and laze below again. And peer in long low tones
(…) I sing beyond the curve of distance the living jointed bones
of my song-fellows; (…) My every long shaped cry
re-establishes the world, and centres its ringing structure.
Ik peil mijn uitzicht, en soepele skeletten kolken
in onze gezamenlijke wand. Met een echoflits uit de geurige
holte in mijn kop barst ik een paar van die levens
en vertraag, zodat ze tegenstromen in mijn muil. Ik word lichter,
haal adem en luier weer omlaag. En tuur in lange diepe klanken
(…) Ik bezing voorbij de ronding van verte de levend verbonden botten
van mijn medezangers; (…) Elk van mijn lange welgevormde kreten
herschept de wereld en geeft midden aan zijn klinkende structuur.
Die hooggevoelige zeggingskracht en energie hebben we nodig, op alle vlakken. De kracht van het woord moet weer als een kinkhoorn zinderen doorheen de stofwolken.
2.2.8 Een nieuw bultruglied
Meestal ben ik neerslachtig en levenslustig tegelijk. Vaak ben ik er, maar ben ik er niet. ‘Sorry, ik ben je naam vergeten.’ Ik ben een ufonaut in het diepst van mijn gedachten. Ik ben hier, maar ook daar, zo zit ik in elkaar. Mijn angsten infiltreren mijn optimisme, mijn vreugde penetreert mijn ongelukkig zijn. Zo was ik als jongetje, zo ben ik als vijftiger. Ik omarm de contradicties van het leven. We leven in een gevangenis van sleur, van taal. Proberen uit te breken: daar was ik al in de kleuterschool mee bezig. Ik keek naar buiten en zag mijzelf in een boom zitten en naar mezelf kijken. Ik vluchtte het klaslokaal uit en ging voor het grote raam staan. Ik zwaaide naar mijn medeleerlingen als naar vreemde wezens, slachtoffers van de berispende autoriteit. De klas bezag mij alsof ik door de bliksem was getroffen.
Die poging tot uitbreken, op sporentocht terwijl je weet dat je nooit op je bestemming aankomt: ik vind het nog steeds heerlijk. Het zoeken tijdens de tocht is zelf ‘de max’, niet het eindpunt. Het op de klippen lopen ís romantiek. Hoeveel zomers heb ik nog te gaan, vroeg Hugo Claus zich af. Het schip zinkt, maar een aangespoeld gedicht start een nieuwe reis.
Wil ik op die manier een leegte vullen? Integendeel, ik laat mij vullen met leegte. In die volheid gebeurt het soms dat ik vergeet wie en waar ik ben. Dat is vervelend als je een auto bestuurt. Nog steeds wuiven de dingen naar mij en ik beweeg mij naar de dingen toe.
Herken je de verlokking van de verte of van iets dat je ontwaart op het pad, maar dat te klein is om te doorgronden? De verwondering voor glinsteringen op het water, het waait de sterren met de armen opzij. In die stroom zoek ik woorden op die zich in het papier branden. De computer ervaart mij als een virus.
Wat als je – zoals ik nu – zin krijgt om een versje voor te dragen dat niet past in het literaire circuit?
Ach, mocht ik toch een haasje zijn,
dan leed ik niets dan hazenpijn.
Dan moet je tol betalen. Want deze economisch gedirigeerde wereld maakt tweedelingen, ook in de kunst en zelfs in de poëzie, die zulke exploraties als storend of ‘onnozel’ ervaren. Lucebert die de 'Herfst' uitbeeldt door een glas water over zijn hoofd te gieten of die verkleed als Keizer der Vijftigers een poëzieprijs in ontvangst neemt: o horror! Terwijl een gedicht een eigen wereld maakt, maar de wereld wel door haar verzen kan laten zinderen. Is dat te abstract?
Een voorbeeld.
Zodra je je gedicht in de publieke ruimte toont, ben je politiek bezig, of je dat nu wilt of niet. Oei, nu valt het gevreesde woord: ‘engagement’. Begin 21e eeuw een ‘hot item’. Ofwel sijpelde de inzet voor maatschappelijke kwesties in je poëzie door, maar volgens de ene verlaagde je je dan als schrijver en volgens de andere ging je dan voorbij aan de complexiteit der dingen. Ofwel ging je op onderzoek, maar dan mocht je nooit tot een conclusie komen. Sommigen vonden ‘zich engageren’ verdacht, een gedicht verwijst toch naar zichzelf? Heldhaftig verklaarden ze zichzelf vrij in oppositie met vermeende geketenden.
Je speelt toch het spel mee als je stelt dat je op eigen voeten staat, maar wel applaus wilt van die wereld? De machthebbers liggen niet wakker van onze op kleine schaal verspreide luxeproducten. De nieuwe poëet krabbelt recht, bezoedeld maar ontnuchterd, schrijft geen slappe, pseudo-neutrale kost. Weet: ik word gehersenspoeld, belazerd en betutteld. Moge het een begin zijn van een poëtische ontketening. ‘Hoera!’
Klaarwakker is Merve Önder (1993). Totaal onbekend, want ze heeft nog helemaal niets gepubliceerd. Ik leerde haar kennen toen ik enkele weken de Academie Schone Kunsten te Lier onveilig maakte. Zij staat in twee werelden, de Vlaamse en de Turkse. Ze leerde boven de twee uit te stijgen. Ze schrijft over terroristen in de Bataclan of bezweert de lezer: ‘Zwijg levend. / Schrijf lezend. / Breek het woord / tot een oppervorm.’ In haar gedichtencyclus 'Barst boze oog' uit 2016 is zij realist én tovenares. Dit moet je lezen:
Sla in de spiegel van het boze oog.
Gooi driehoekige scherven in het rond.
Maak het kasteel in de lucht gelijk met de grond.
Begraaf drie kamers onder een hemelboom.
Ruk de stam los en zet hem op zijn kop.
Steek een cirkel van dode takken in brand.
Kniel neer en bezweer de gevlinderde hand.
Terug naar verroeste tweedelingen. Nog een voorbeeld. Toegankelijk ↔ ontoegankelijk. Inderdaad, het doet ons gapen. Als een gedicht moeilijk is, vinden we al vlug dat de dichter ‘moeilijk doet’. Als een gedicht ‘gemakkelijk’ is, vragen we ons zelden af: hoe heeft de dichter het zo eenvoudig kunnen verwoorden, is dat geen moeilijke weg geweest? Door een eenvoudig ogende wereld, een bos bijvoorbeeld, ontrolt zich een netwerk van bomen, de biotoop van een open plek …
Waar is de levertraan? Laat ons niet ‘leuteren’, want zoutloosheid rukt op, zelfs tot in de geworkshopte poëzie en voordrachtkunst. Ja, er is de tedere spankracht van Peter Verhelst, het zichzelf overtreffend scalpel van Erik Spinoy. En gelukkig, daar tart opnieuw een jonge krijgsgod de aanbedene, ginds springt een nachtmerrie in een caleidoscoop van identiteiten, die geweest én op handen zijn. Die spirit hebben we nodig, 100 jaar na DADA. Ruwharige schoonheid, intelligent, maar met bravoure. Maar doe er voor mij nóg een geconcentreerde scheut Zorba de Griek bij. Ik laat de taaie filmheld zelf even aan het woord:
Een man moet ʼn beetje gek zijn, anders … Durft hij nooit het touw door te snijden en vrij te zijn.
Volg Zorba naar het strand met Nikos Kazantzakis' Leven en wandel van Zorbás de Griek in je tas. Zorba's driejarig zoontje sterft, maar hij begint uitzinnig te dansen en ‘God die duivel’ kijkt sprakeloos toe.
De poort van Music-Hall opent zich. Vlug naar binnen, want tel tot drie en met een knal slaat de deur dicht.
Zoals gezegd, het gedicht zet de tijd stil.
Nobelprijswinnares Wislawa Szymborska (1923-2012) deed dat letterlijk in deze bekende verzen, als eerbetoon aan de slachtoffers van ‘nine eleven’:
Een foto van 11 september
Ze sprongen uit de brandende etages naar beneden -
een, twee, nog een paar
hoger, lager
Een foto hield ze levend tegen
en bewaart ze nu
boven de aarde naar de aarde toe
Elk van hen is nog een geheel
met een persoonlijk gezicht
en bloed dat goed verborgen is.
(...)
Ik kan maar twee dingen voor hen doen -
de vlucht beschrijven
en geen laatste zin toevoegen.
2.3 De koperman
Aldus denkt deze dichter en spoort hij zichzelf en toekomstige dichters aan.
Het ultieme gedicht is een gebeurtenis en mag niet geschreven lijken. Droevig of grappig, vlot of complex, ongenadig of gloedvol, meeslepend of confronterend, verbijsterend of samenhangend: oefening baart kunst. Luister naar het illustere voorbeeld van ‘Egidius waer bestu bleven’, het Egidiuslied, geschreven omstreeks 1400. Het is een rondeau, een uit de Middeleeuwen afkomstige vers- en muziekvorm waarin regels worden herhaald – spreek uit ‘rondó’, oorspronkelijk een danslied uit de Provence met afwisselende zang door koor en solist. Of recenter: naar de ‘witte fuckende konijnen’ van Els Moors. Maak je eigen wereld, hoe klein of fragiel ook. Als je gedicht op eigen benen kan staan, brengen je verzen niet enkel de lezer in vervoering, ze scheppen een eigen wereld waarin anderen kunnen wandelen. Je hebt een organisme geschapen dat – om nogmaals met Paul van Ostaijen te spreken – ‘door zijn eigen leven bij de lezer de mogelikheid van het kosmiese aanvoelen prikkelt’. Paul van Ostaijen:
Poëzie is woordkunst. Poëzie is niet: gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het metafysische geankerd spel met woorden.
Je gedicht wordt een belevenis. Zelfs met enkele woorden kun je een woordavontuur maken dat de lezer uitnodigt om op verkenning te gaan. Durf zoals Van Ostaijen te associëren, springend als een eekhoorn van de ene tak op de andere, of zelfs van de ene boom naar de andere. Doe een redacteur naar de fles grijpen. Durf als een schip in de woestijn de voor de hand liggende metaforen achter te laten, doe je hersenen rillen. Zo gaf de dichteres Eva Gerlach het gras een rode kleur en vond C. Buddingh’ zaliger de blauwbilgorgel uit om een blauwe kiezelsteen te worden. Er zijn vele kamers in de poëzie, zei Gerrit Komrij. Verstilling, elektriciteit, dynamiek, experiment, van sintel tot vuurwerk, van intimiteit tot storm …
Kijk. Luister. Lees. Het lef en de toverbol van Rimbaud, Lucebert, Van Ostaijen. Ware rebellen. Hun taal was een belevenis!
Dompel je onder in de toonaard van ‘Melopee’ van Paul van Ostaijen. Zulk een prachtig muziekdoosgedicht schrijven, daar kunnen wij alleen maar van dromen. Maar het zijn die dromen die ons doen bewegen tot we oplossen in de zee – al is het maar even, als een zonnevlek op het water. Voel het onderliggende ritme, laat je meevoeren door de draailier. Al ken je het gedicht door en door, telkens weer zie je de kano met de man voorbijvaren en glanst de poëzie in de stroom. Hoor je de trage tamtams in de verte?
Onder de maan schuift de lange rivier
Over de lange rivier schuift moede de maan
Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee
Langs het hoogriet
langs de laagwei
schuift de kano naar zee
schuift met de schuivende maan de kano naar zee
Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man
Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee
Zoals het wassen van de maan groeien er in het gedicht van Paul van Ostaijen na elke versregel beelden en gedachten. Een gedicht als een muzieksneeuwdoosje, schud ermee en een karavaan stuift op. Dat leerde ‘Zot Polleke’ zichzelf aan, met vallen en opstaan. Hij debuteerde in 1916 met de dichtbundel Music-Hall - opnieuw uitgegeven in 2016 door uitgeverij Polis met een nawoord van Matthijs de Ridder - en hield van het dominospel en van Edgar Allan Poe. Schudde Lucebert de poëzie wakker na WO II, zo schopte Paul van Ostaijen na WO I de Vlaamse poëzie de moderne tijd in.
We zijn nu in 1927: Paul van Ostaijen voert een hopeloze strijd tegen tuberculose in een sanatorium te Miavoye-Anthée. Misschien heeft hij daar zijn ‘Alpejagerslied’ afgewerkt. Het is een open en toch dwingend gedicht, een muziekdoosje dat een breder plaatje laat zien. De Zuid-Afrikaanse dichter Charl-Pierre Naudé stelde zelfs: ‘Na dit gedicht was de wereld nooit meer dezelfde.’
Van Ostaijen verdween als persoon achter zijn verzen, terwijl de poëzie-elite hem niet bepaald aan de boezem drukte. Hij beschreef geen gevoelens, maar liet de door hem verscheurde taal zelf een wereld scheppen die hilarisch én bijtend ernstig is. Zijn muziekdoosgedicht ‘Alpejagerslied’ lijkt niet politiek, maar neemt wel de kapitalistische bourgeoisie op de korrel. Van Ostaijen laat zich in het gedicht niet opsluiten in ‘dit’ of ‘dat’, maar weet juist die contrasten meesterlijk uit te spelen.
Of het nu Brussel is of Miavoye, zie, een straat die klimt én daalt. Daar klimt een Groot Dichter de straat op, een ander Groot Dichter daalt de straat af. Ze komen uit hun eigen, haast tegengestelde ‘poëtica’, maar ze hebben één ding gemeen: ze dragen hun waardigheid als hun eigen hoge hoed.
Filosoof Friedrich Nietzsche wist dat chaos in de inborst tot dansende sterren leidt. Paul van Ostaijen wist dat tegenstellingen een gedicht doen bewegen. Hij is een bewegingskunstenaar die verzen smeedt tot een ijskristal, smeltend op een serrekoepel. De titel van zijn gedicht, ‘Alpejagerslied’, is geen illustratie, geen beeld bij het plaatje. Het geeft een extra dimensie, opent nog meer perspectieven. De opdracht aan E. du Perron verwijst mogelijk naar de ontgoocheling van Van Ostaijen toen diens geestelijke reisgezel de verzen van Richard Minne verkoos boven die van hem.
Voor E. du Perron
Een heer die de straat afdaalt
een heer die de straat opklimt
twee heren die dalen en klimmen
dat is de ene heer daalt
en de andere heer klimt
vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx
vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx van de beroemde
hoedemakers
treffen zij elkaar
de ene heer neemt zijn hoge hoed in de rechterhand
de andere heer neemt zijn hoge hoed in de linkerhand
dan gaan de ene en de andere heer
de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende
de rechtse die daalt
de linkse die klimt
dan gaan beide heren
elk met zijn hoge hoed zijn eigen hoge hoed zijn bloedeigen hoge hoed
elkaar voorbij
vlak vóór de deur
van de winkel
van Hinderickx en Winderickx
van de beroemde hoedemakers
dan zetten beide heren
de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende
eenmaal elkaar voorbij
hun hoge hoeden weer op het hoofd
men versta mij wel
elk zet zijn eigen hoed op het eigen hoofd
dat is hun recht
dat is het recht van deze beide heren
Openbarend, raadselachtig: zo is poëzie. Een alpenjager die als een nachtmerrie met ‘alpdruk’ op je borst komt zitten. Zoals Van Ostaijen betrachtte: mystiek zonder God.
Waar zijn we? We kijken naar een waarachtige straat. Eender waar? Nee, vlak voor de winkel van Hinderickx en Winderickx. Nergens anders. Die winkel deelt de prijzen uit, verkoopt hoeden voor de happy few. De prijs is de pluim op het alpenjagershoedje. Het recht is de jacht op status. De deur van de winkel staat echter op een kier: het is het spleetje tussen de dingen. Het belletje rinkelt als het eeuwig lachen van een gevaarlijke nar. Voor de deur ontvouwt zich een heel tekensysteem van wie waar welke stappen hoort te zetten, afhankelijk van zijn economische positie. Dat bepaalt mee de waardigheidscode die het evenwicht herstelt, die de machinerie in gang houdt. Hoe kunnen we je verkopen aan de wereld? Als vlotte jongen of kluizenaar, getormenteerd genie, nog levende reus onder de dwergen? Als krasse tante of sexy lady? Komaan, de jacht is open, speel het spel mee!
We are all prostitutes, zong The Pop Group in mijn jeugdjaren.
Intussen bestaat Van Ostaijen niet meer, tenzij in het Land van Music-Hall. Elke keer als we de partituren van zijn verzen tot leven brengen door ze te lezen of voor te lezen, knettert het en komen de beide heren met hun hoge hoeden in beweging. Ze lijken tot dezelfde ‘identiteit’ te behoren zonder dat ze dubbelgangers zijn. De lege ruimte tussen de versregels maakt ontmoetingen mogelijk.
Dodelijk precies en tegelijkertijd zo open is dit gedicht. Schrijver Koen Peeters, coauteur van het Van Ostaijenhuldeboek Miavoye, bekijkt het ‘Alpejagerslied’ helemaal anders.
Even groeten ze elkaar door hun hoge hoeden af te nemen, en dat gebaar alleen is hun enige aanraking. […] Soms is deze hoffelijkheid tussen mensen reeds de hoogst mogelijke kunst.
Van Ostaijen lezen, het zou in om het even welke studierichting verplicht moeten worden. De mechaniek van zijn gedichten onder de loep nemen, is voor iedereen leerrijk. En zelfs als je weet hoe het muziekdoosje in elkaar zit, krijg je de magie die het teweegbrengt niet te pakken! Het gedicht overstijgt het mechanisme.
Van Ostaijen is soms heel gevat, grappig zelfs. Hij zet de Ernst te kakken en dat hij kon spreken met een Antwerpse tongval wordt niet graag geweten. In deze verschralende tijden is hij helaas meer en meer een optie geworden, een luxekeuze, zoals bij de uitrusting van een auto. Het gedicht steekt stokken in het dolle rad van de voortmalende tijd. Poëzie ís verzet. De in zijn poëzie nog immer vitale Remco Campert schreef daarover: ‘jezelf een vraag stellen / daarmee begint verzet // en dan die vraag aan een ander stellen’. Zelfs als je gewoon maar een gedicht leest, is dat al een daad tegen de oppervlakkigheid, tegen het lawaai.
Het poëzievuur is een virus. Het legt twijfel bloot, niet de waarheid. Poëzie is besmettelijk. Hoezo, besmettelijk? Nemen we het ‘Alpejagerslied’ weer onder ogen. Het werkt verslavend. Het is helder en ondoorgrondelijk tegelijk. De herhalingen in dit ‘Alpejagerslied’ werken, zoals bij de gedichten van Lucebert, bezwerend. Hier doen ze het gebeuren vertragen zodat een alledaags voorval een groteske gebeurtenis wordt. De hoge hoed wordt trapsgewijs een ‘bloedeigen’ hoge hoed. Zo doorprikt Van Ostaijen de bekrompenheid en wordt iets grappigs eveneens bloedserieus. En omgekeerd: stel je voor dat elk zijn hoed niet op het eigen hoofd zou zetten, maar op dat van de ander. Dat zou pas ontregelend en onwaardig gedrag zijn!
Persoonlijk vind ik dat dit ‘Alpejagerslied’ even knap is als de uitvinding van de wasknijper: twee delen verbonden met een voorgespannen veer, je moet het maar bedenken! Van Ostaijen klemt de woorden vast aan een wasdraad en laat ze allitereren, resoneren, musiceren. De verzen golven, hun dynamiek roept een spanning op die achter de regels zit: uiterlijk wordt innerlijk, bewust wordt onbewust, en omgekeerd. Iedereen ziet of hoort iets anders achter de zinnen. Ongrijpbaar schuilt achter die ogenschijnlijk simpele woorden een onbenoembaar verhaal. Geen nabootsing van de werkelijkheid, maar een werkelijkheid op zich. De wasknijper danst de boere-charleston.
Een gedicht hoeft niet sensationeel te zijn. Intiem of uitzinnig, als je gedicht maar een snee is in tijd en ruimte, feest én pijn. Hier volgt een poging van mijzelf. Mijn muziekdoosgedicht ‘De koperman’ knipoogt naar leven en werk van Paul van Ostaijen. Bijvoorbeeld naar de zalf Razvite, die Van Ostaijen graag op zijn sanatoriumkamer had. Iedereen kan een eigen melodie verzinnen bij de woorden of je kunt het zingen op Mazurka 48 van Chopin. Die mazurka moest hij telkens weer horen in Miavoye, gespeeld op de piano door de vrouw van de dokter.
De koperman
Music-Hall jazz en cancan
breng ons naar de koperman
wij verdwijnen in zijn land
een wolkenstroom
licht en lucht op stap
Music-Hall bestrijk ons hart
wonderbare zalf Razvite
long gedraaid door de pasvit
Janneke maan
verstop je niet
hang de woorden aan de wasdraad
avontuur BOEM PAUKESLAG
een granaat zo slaat een woord in
danspaleis onblusbaar blauw
Music-Hall mijn stad van klank
zink mee met de koperman
in zijn hand de maan op zee
zon giet zich leeg
in een fles konjak
Wie is die koperman? Hij woont in een oeroud rijk, voorbij leven en dood, en als je hem tegenkomt, is je vervaldatum verstreken en je naam vervlogen. Zoals in de middeleeuwen draag je anoniem een steentje bij. Je naam zal je worst wezen.
Drie schuintamboers, die kwamen uit het Oosten
van je rom bom wat maal ik er om
Wie heeft dat ook alweer geschreven? Het doet er niet toe, belangrijk is dat het lied gezongen wordt. En hoe! Naar mijn gevoel hoort een ‘performance’ een onherhaalbare gebeurtenis te zijn, geen geoliede opvoering. Dat lukt niet altijd, ik blijf proberen. Die oubollige tweedeling ‘klassieke voordracht’ versus ‘performen’, nog zo’n verschrikking: het is nooit mijn ding geweest. Als je zoals ik luistert naar wat het gedicht zelf vraagt - als het al wil voorgedragen worden want in wolkenvorm of tegenspartelend in de vorm van een vis -, dan val je tussen wal en schip. Vermoeiend, maar toch is het daar nog niet zo slecht toeven.
Dus hoed je ervoor om, hooghartig, iemand een dwangbuis aan te meten. Gun de andere de mogelijkheid uit zijn eigen keurslijf te ontsnappen. Wel moet er reflectie zijn. Doorploeg het veld, kijk naar de andere velden, die in elkaar overvloeien: ginds ligt de neoromantiek, daar het postmodernisme … Ik spring op een denkbeeldige trampoline en kijk over de prikkeldraad, tot ik onherroepelijk weer in mijn eigen veld val. Zo leer je niet enkel je eigen roots kennen, maar ook de ideeën en opvattingen van je tegenstanders. Maar dan: BOEM PAUKESLAG. Wwwhhoosshhh. Een zelfmoordaanslag in Jeruzalem: je bent opnieuw een Jood in Jeruzalem. Of opnieuw een inval in de Gazastrook: je bent weer een Palestijn.
Is alles toeval of niet? 'Neen, niets is toeval!' Het gaat boven ons petje. De troubadour heeft zijn of haar roots in de Arabische, in vervoering brengende 'tarab'. Hoor een 'trobador' met nasale stem: ‘Het antwoord, mijn vriend, is gaan vliegen in de wind’. De wind blaast dwars door ons heen. Al ben je de bliksem op een paard en nog verlichter dan een voetbalstadion, al herschrijf je het scheppingsverhaal en tart je op gore wijze alle goden: vroeg of laat trek je aan het kortste eind. Zie hem struikelen, hij die alles onder controle wil hebben. Kijk, hij die zich opsluit in een atoomschuilkelder krijgt een hartaanval. Het leven is van nature onveilig en daar horen op onveilig spelende gedichten bij.
2.4 Ontsteek de toorts
Eerst een opwarmingsoefening aan de hand van het gedicht 'The Stolen Child' van W.B. Yeats (1865–1939). Vervolgens springen we door het vuur van een huiveringwekkend klankgedicht opgetekend door Antonin Artaud (1896-1948). Hier volgt de tweede strofe van 'The Stolen Child', door velen nu te ‘gezwollen’ bevonden:
Where the wave of moonlight glosses
The dim gray sands with light,
Far off by furthest Rosses
We foot it all the night,
Weaving olden dances
Mingling hands and mingling glances
Till the moon has taken flight;
To and fro we leap
And chase the frothy bubbles,
While the world is full of troubles
And anxious in its sleep.
Come away, O human child!
To the waters and the wild
With a faery, hand in hand,
For the world’s more full of weeping than you can understand.
De slotregel is overigens het slot van elk van de drie strofes. Een goede eindregel verankert het gedicht en laat het muziekdoosje draaien.
Maar vind je het melig, voorbijgestreefd? Vergeet de betekenis. Zoals een kind de tekst van een liedje van de Beatles niet kent maar toch enthousiast meezingt in een eigen taaltje. Zoals je Arabische klanken zou typen op het toetsenbord zonder er een woord van te begrijpen. Je maakt geen exacte kopie, maar een eigen invulling. Mijn dochter Anna Roza Holvoet schilderde als vijfjarige een blauwe koe. Daardoor vond men dat ze best nog niet naar het eerste studiejaar ging. Dat deed ze toch en nog steeds schildert ze op eigen-zinnige wijze. Als zij een krokodil wil tekenen die met dansschoenen aan door de lucht vliegt, dan doet ze dat. En niemand kan het haar verbieden.
Luisteren we naar ‘Die Stoele Chaaj’ door kunstenares-schrijfster Sara Greet Gilis (1979): ‘schrijven is voor mij een bandopnemer’. De klanken doen Scandinavisch aan of Fries. Maar het zijn haar eigen woorden.
De koffer uit Broosistan gaat open, we horen:
wee de wae men muunlit gloowe
die dim grie saen wet laaj
faer oe bi foere roose
wey futtit aol die naaj,
wie feng die oele danse
menglen haen we menglen glanse
thil die muun se teken flaaj
tsjoe ne fro wie liep
ne shaes die frohe bebbleij
weel die woel se folle trebbleij
ne feare fi tse sliep
kom wej o fühle fraaj
tsjoe el wavvels we el waaj
mit e feeërie haen fi haen
vor die woel mo folle weejn den wie men ennerstaen
Knellen de ketenen nog steeds? Bevrijd, ontketen wat verborgen zit in de woorden. Drink en proef de poëzie, Orpheus en Dionysos indachtig. Wees indiaan, tovenaar, sjamaan: omhels het ritueel. Wentel door de woorden en op hun beurt walsen ze door je heen. Geen militair ‘1-2, 1-2’, maar een walsend ‘1-2-3’ … Nu ken je de verzen zo goed dat je van de woorden loskomt en verdwijnt door de poort naar het Land van Music-Hall.
Antonin Artaud ving de taalschreeuw die de kracht van het woord tot uiterste ontlading brengt. Wie zich in zijn universum durft te begeven, kijkt nooit meer op dezelfde manier uit de ogen. Wie uit Artauds ‘Theater van de wreedheid’ stapt, bekijkt Vondels ‘werrelt, die zoo dwerrelt’ met andere blik.
Willen ze van mij een robot maken? Niet met mij! Ontstemd zing je in trance:
o pedana
na komev
tau dedana
tau komev
na dedanu
na komev, tau komev
na come
copsi tra
ka figa aronda
ka lekeou
ta cobbra (x2)
cobbra jaaaaaaaaaa
ja futsa mAtA
Nu ben je in het Land van Music-Hall. En in de wolken lees je flarden uit Jan Van Nijlens gedicht 'Bericht aan de reizigers':
Bestijg den trein nooit zonder uw valies met dromen,
dan vindt ge in elke stad behoorlijk onderkomen.
Zit rustig en geduldig naast het open raam:
gij zijt een reiziger en niemand kent uw naam.
(…)
En arriveert de trein in een vreemdsoortig oord,
waarvan ge in uw bestaan den naam nooit hebt gehoord,
dan is het doel bereikt, dan leert gij eerst wat reizen
betekent voor de dolaards en de ware wijzen ...
(…)
3. Naar Don Fabulist
Ik ben per trein op weg naar de bedreigde loofbossen in Viroinval, aan de grens met Frankrijk. Daar huist Don Fabulist. De verteller bestudeert oude gezangen en verhalen, hertaalt meesterschavuit Villon naar het Bargoens, de taal van de zwervers en verschoppelingen.
Intussen lees ik in het verzamelboek Geboorte van het vers. Levende Franse poëzie door vertaler Jan M. Mysjkin in 1994 gepubliceerd bij Poëziecentrum. Ik herontdek de Franse dichter Yves Bonnefoy (1923–2016). Al ben je door en door nihilistisch of moedeloos als een opgezette walgvogel, op verkenning gaan in de poëzie, dat is een spirituele daad, of je dat nu wilt of niet:
God die niet is, leg je hand op onze schouder
Yves Bonnefoy omarmt de greep van het toeval op het leven, vindt de mogelijkheid van het heilige in het hier en nu, onthult in het gedicht 'Omslag van het licht' in een vertaling van Peter Verstegen:
De mysterieuze zin van wat toch maar gewoon is
En zonder vuur verviel tot liefdeloze taal.
Ik citeer Jan M. Mysjkin. Het dichtersoog van Bonnefoy streeft naar:
‘(...) een concrete waarheid die de onmiddellijke beleving van de wereld in haar volheid onder woorden brengt. De wereld die door een afstandelijke, schematiserende kijk mag zijn ‘onttoverd’ of ‘gemechaniseerd’, vindt in de poëzie haar sakrale dimensie terug.’
De wereld is immer tegenwoordig. En de dichter?
Het is de taak van de dichter deze “tegenwoordigheid” met woorden opnieuw op te roepen: “Het woord, dit zesde en meest volmaakte zintuig, moet zich naar de ontmoeting met de waarneembare wereld wenden en de tekens ervan ontcijferen.” Maar wie spreekt over de taal als een zintuig, moet zich ook bewust zijn van het gevaar van verbale zinsbegoocheling, want het woord waarmee hij het onverbiddelijke en het concrete wil opvangen, is nu juist eveneens de drager van drogbeelden en abstracties. (...) En toch mag de dichter, als getuige van de wereld, niet (...) toegeven; voor Bonnefoy is de poëzie niet alleen een omgaan met de woorden, d.i. een esthetische kwestie, maar ook en vooral een morele houding.’
Ha, smaken verschillen, maar daar hou ík van. Ik vind dit een dappere, tegendraadse houding. Van die oude rakkers kunnen we nog iets leren.
Elders schrijft Bonnefoy: ‘De onvolmaaktheid is het hoogtepunt.’
Scheur de volmaaktheid van het gedicht dan ook op tijd open opdat het schuurt tegen de polijstende consumptiedrang. Een gedicht is geen maatjesharing, maar maakt een eigen alchemie, het koestert met de mijnwerkerslamp in de hand onbestaand luchtballonjargon én visserslatijn. Een fascinerend gedicht kan onbehaaglijk zijn, als een misselijk grapje bij een dramatische gebeurtenis of de zelfmoord van een komediant. Het gedicht durft ook in plekken onder de oppervlakte kruipen waar we niet gemakkelijk komen.
Conclusie
Poëzie in de woorden van Alain Delmotte ‘is er niet. / Ze is er niet om je op je wenken te bedienen. Je hebt haar te zoeken, haar na te jagen, te verzoeken. / Kom je haar op het spoor en hoop je: ze wordt je prooi? Zij zal het zijn, ja, zij zal het zijn die je in boeien slaat.’
Ik hoop dat deze onvolledige sporentocht vervoering en belevenis bracht, maar na de achtbaanrit ook tot denken stemt. Waar gaan wij heen, waar komen wij vandaan? De taal schept poëzie, maar wat schept de taal? Dichter en dichter kom ik bij de demon die schuilt in Hascha Mia’s dans.
Ik weet het, die piste is ‘gevaarlijk’, ruikt verdacht. Maar omdat een toorts ook moet branden in de gangen van een verlaten leisteengroeve, daag ik de lezer uit. Laat ons nog een stap verder gaan dan Bonnefoy, nu je het woord ‘ziel’ niet meer mag uitspreken. Laat ons bij Don Fabulist aan de poort aankloppen. Ik stijg van mijn stokpaardje en geef de fakkel door aan een ‘gabber’ die ik vertrouw. Sommigen zullen sakkeren of steigeren. We luisteren naar een veelal ongehoorde golflengte, ervaren de stilte achter de stilte. Zo blijft de schotelantenne die gericht staat op het Land van Music-Hall wendbaar.
Daar is de woonwagen van Don Fabulist! Ik hoor zijn bromgezang in een oud taalidioom ...
Schroomvallig stap ik binnen. De roulotte is leeg. Een glas staat op een kist. In een opengeslagen boek lees ik de aanhef van een prozagedicht van Charles Baudelaire:
Il faut être toujours ivre. Tout est là: c’est l’unique question. Pour ne pas sentir l’horrible fardeau du Temps qui brise vos épaules et vous penche vers la terre, il faut vous enivrer sans trêve.
Mais de quoi? De vin, de poésie ou de vertu, à votre guise. Mais enivrez-vous.
In de vertaling van Don Fabulist:
Ge moet altijd dronken zijn. Daar draait het om, het is de enige vraag. Om niet te lijden onder het gruwelijk juk van de Tijd, dat uw schouders breekt en u ter aarde drukt, moet ge u zonder oponthoud bedrinken. Maar met wat? Met wijn, met poëzie of met deugd, al naar uw smaak. Maar bedrink u.
Ik lees Dons 'Vraaggesprek met Madame Toutou'. De avond valt door het venster en twinkelt in het wijnrood.
Peter Holvoet-Hanssen, Het Kapersnest, juli 2016.